Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE4968

Datum uitspraak2002-06-27
Datum gepubliceerd2002-07-05
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23- 000795-00
Statusgepubliceerd


Indicatie

1. Beroep op noodweer verworpen: nadat verdachte zich uit de kamer van (slachtoffer) had verwijderd is hij niettemin naar hem teruggelopen wetende dat (slachtoffer) zich van een mes had voorzien; verdachte heeft in elk geval welbewust het risico genomen dat de confrontatie met het slachtoffer zou worden voortgezet en zou leiden tot een schermutseling of gevecht, waarbij het mes daadwerkelijk zou worden gehanteerd. 2. Overschrijding van redelijke termijn: strafvermindering


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23- 000795-00 datum uitspraak 27 juni 2002 tegenspraak Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 17 november 1999 in de strafzaak onder parketnummer 15/035060-99 tegen [Verdachte], geboren te Paramaribo (Suriname) op , wonende te Amsterdam Zuidoost, en aldaar ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, thans gedetineerd. Het onderzoek van de zaak en het procesverloop Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 12 november 1999 en in hoger beroep van 12 juni 2001, 26 juni 2001, 13 september 2001, 22 november 2001, 13 december 2001, 17 januari 2002 en 13 juni 2002. Nadat het onderzoek in deze strafzaak ter terechtzitting in hoger beroep van 17 januari 2002 is gesloten, heeft het hof bij (tussen-)arrest van 31 januari 2002 het gesloten onderzoek heropend en geschorst tot de terechtzitting van 13 juni 2002. Op laatstgenoemde zitting is het onderzoek ter terechtzitting gesloten. Voor hetgeen overigens in dat arrest is overwogen en beslist, wordt hier naar de inhoud van dat arrest verwezen. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaar-ding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. Beslissing op verzoeken van de raadsman Ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2002 heeft de raadsman van de verdachte bij pleidooi een herhaald, en op dezelfde wijze als eerder onderbouwd verzoek gedaan tot het horen als getuigen van de (toenmalige) hoofdofficier van justitie te Haarlem en de verdachte zelf. Het hof wijst deze verzoeken, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, af op de gronden zoals weergegeven in het tussenarrest van 31 januari 2002. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 13 juni 2002 het verweer herhaald dat - om dezelfde redenen als eerder aangevoerd en weergegeven in het tussenarrest van 31 januari 2002 - het in het geding brengen van het verslag van een gesprek van 19 april 1999 van verdachte met twee rechercheurs van de (toen nog geheten) CID, dient te leiden tot: - primair: niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie; - subsidiair: uitsluiting van het verslag en al hetgeen naar aanleiding van de inhoud daarvan door verbalisanten en getuigen is gerelateerd en verklaard, hetgeen bij gebreke van onvoldoende andere bewijsmiddelen dient te leiden tot vrijspraak van het tenlastegelegde; - meer subsidiair: aanzienlijke strafvermindering (op de voet van het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering). Het hof verwerpt dit verweer in alle onderdelen en wel, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden, op dezelfde gronden als weergegeven in vermeld tussenarrest. Het hof voegt daar ten aanzien van het meer subsidiair bepleite gevolg nog aan toe dat, nu niet is gebleken van onrechtmatig handelen of nalaten van de zijde van het openbaar ministerie en/of de bij het gewraakte gesprek betrokken politieambtenaren, evenmin sprake is van een of meer verzuimen die op de voet van artikel 359a wetboek van strafvordering voor compensatie door middel van strafverlaging in aanmerking komen. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. De bewijslevering Bespreking van een ter terechtzitting gevoerd verweer De raadsman heeft ter terechtzitting betoogd - kort gezegd en zakelijk weergegeven - dat op 24 maart 1999, voorafgaand aan de aanhouding van verdachte, een onrechtmatige (spoed-)huiszoeking in de woning van verdachte is uitgevoerd, en dat al hetgeen bij gelegenheid daarvan in de woning van de verdachte is aangetroffen daarom, alsmede omdat de aanhouding op zichzelf onrechtmatig was, niet gebruikt mag worden voor het bewijs. Dit verweer behoeft geen bespreking, reeds omdat het hof hetgeen op 24 maart 1999 door de verbalisanten is aangetroffen in de woning van verdachte voordat deze als verdachte werd aangehouden, niet tot het bewijs zal bezigen. Naar het oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair is tenlastegelegd, met dien verstande dat: hij in de periode van 15 maart 1999 tot en met 18 maart 1999 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een mes die [slachtoffer] meermalen in diens lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Hetgeen subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen 1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzit-ting van het hof van 13 juni 2002. Deze verklaring houdt in, voorzover van belang en zake-lijk weerge-geven: [slachtoffer]., die ik [bijnaam] noem, bewoonde in de periode van 15 tot en met 18 maart 1999 een kamer bij mij in huis op het adres [adres] te Amsterdam. 2. Een proces-verbaal van Politie Kennemerland/Haarlem met nummer PL12HL/99-038841 van 30 maart 1999 (doorgenummerde bladzijden 527-532), in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaren R.A. Tukker en R. Eekma. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de tegenover verbalisant op 30 maart 1999 afgelegde verkla-ring van [getuige]. Ik begrijp dat u mij wenst te horen over de dood van [bijnaam] [slachtoffer]. (Opmerking verbalisant: getuige wordt een foto getoond van het slachtoffer [slachtoffer]) Dit is de [bijnaam] [slachtoffer] waarover ik spreek. U vraagt wanneer ik [bijnaam] voor het laatst gezien heb. Ik schat dat [bijnaam] en ik op woensdagmorgen, 17 maart 1999, omstreeks 04.00 uur - 04.30 uur zijn weggegaan vanaf het pand aan de [adres] te Amsterdam. [bijnaam] heeft mij thuis afgezet. Ik schat dat hij mij omstreeks 05.00 uur heeft afgezet. Ik begreep dat [bijnaam] gewoon naar zijn kamer in Osdorp ging. 3. Een proces-verbaal van Politie Kennemerland/Haarlem met nummer PL12HL/99-038841 van 18 maart 1999 (doorgenummerde bladzijden 1-5), in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaren M.S.H. Oskam, K.H. van den Bosch en M.K. Bank. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisanten of één of meer van hen: Op 18 maart 1999 kwam ik, derde verbalisant, ter plaatse op de parkeerplaats bij het wielercircuit "Westhoffbos", gelegen aan de zuidelijke zijde van Zijkanaal C-weg te Spaarndam. Ik zag daar een personenauto van het merk Opel, type Kadett, kleur grijs, voorzien van het kenteken [kenteken] staan. Ik zag dat het achtergedeelte van genoemde personenauto vol lag met gevulde blauwe vuilniszakken. Tevens zag ik op de achterbank van genoemde personenauto, onder een aantal vuilniszakken, het ruggedeelte van een ontbloot menselijk bovenlichaam. Verder zag ik dat er op het lichaam kleine bloedspatjes zaten. De personenauto bleek op naam te staan van [slachtoffer]. De GG&GD heeft ter plaatse de dood van het slachtoffer vastgesteld. 4. Een proces-verbaal van Politie Kennemerland/Haarlem met nummer PL12HL/99-039309 van 26 maart 1999 (dossier-paragraaf 2.1), in de wettelijke vorm opge-maakt door de bevoegde opsporingsambtenaar C.J. Koster. Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant: Op 19 maart 1999 werden tijdens de sectie 99-135 afdrukken vervaardigd van de rechter en de linker middelvinger van het stoffelijk overschot van een onbekende man. Deze sectie vond plaats naar aanleiding van het aantreffen van dit stoffelijk overschot in een personenauto, gekentekend [kenteken], die werd aangetroffen te Spaarndam. Ik heb de vingerafdrukken vergeleken met een kopie van het op 30 april 1996 vervaardigde dactyloscopisch signalement ten name van: [slachtoffer], geboren te Amsterdam op [geboortedatum]. Daarbij bleek mij dat deze vingerafdrukken identiek zijn aan de afdrukken van de rechter en de linker middelvinger op het dactyloscopisch signalement van [slachtoffer], voornoemd. 5. Een deskundigenverslag als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, te weten het verslag van het Ministerie van Justitie, Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie, nummer 99-135, van de sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum], opgemaakt en ondertekend op 19 maart 1999 door A. Maes, arts en patholoog (doorgenummerde bladzijde 27), voor zover van belang en zakelijk weergegeven, inhoudende als bevindingen en conclusies van voormelde deskundige: Bij sectie op het lijk van [slachtoffer], geboren [geboortedatum], is het navolgende gebleken. Voorlopige conclusie: [slachtoffer] is overleden als gevolg van verbloeden door steekletsel in de borst. Er waren nog circa negen andere steekletsels. Ook was er geringe kneuzing van de rechter wandbeenskwab van de grote hersenen, hetgeen kan passen bij uitwendig inwerkend botsend geweld op het hoofd. De hersenkneuzing is voorzover te beoordelen voor het intreden van de dood niet van betekenis geweest. 6. Een deskundigenverslag als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Strafvordering, van 25 maart 1999 met nummer 1000076500/0 van Korps Landelijke Politiediensten, divisie Centrale Recherche Informatie, (dossierparagraaf 6.0) opgemaakt door A.J. Zeelenberg, hoofd afdeling dactyloscopie, inhoudende, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als bevindingen en conclusies van voormelde deskundige: De uitslag van het ingestelde dactyloscopisch onderzoek is als volgt. Het in ons laboratorium op de vuilniszak (nr. 2187-ZI-049C) zichtbaar gemaakt spoor C3 is geïdentificeerd op een afdruk van de rechterhandpalm voorkomend op het handpalmafdrukkenblad ten name van: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te Paramaribo in Suriname. 7. Een geschrift, zijnde een schriftelijke weergave van een op een geluidsdrager opgenomen gesprek op 19 april 1999 van verdachte (hierna te noemen: L.) met de CID-rechercheurs B. Brummelkamp (hierna te noemen: Boud) en E.S. Bakker (hierna te noemen: Edwin), inhoudende voor zover van belang (bladzijde 17-23): "(…) Edwin: Het is een herhaling van zetten en dat wilde ik eigenlijk net al zeggen, ik heb van het weekend al jouw verklaringen gelezen. Van de eerste dag, ik heb alleen die van vrijdag niet gelezen maar dat heb ik vanmorgen van mijn collega Smit, waar je elke dag mee om de tafel hebt gezeten bijna tot nu. Heeft die me dan nog verteld dat je vrijdag hebt verklaard over een stuk vloerbedekking wat je nog naar beneden hebt gebracht. Ik bedoel en dat zit je net ook te vertellen. Dus eigenlijk heb ik nog, en dat klinkt misschien heel rot, maar heb ik nog niks nieuws gehoord. Alles wat je nu vertelt hier in aanwezigheid van je advocaat, hebben we al gehoord. (…) L.: Wat moet ik zeggen. Boud: Nee Edwin: Je hoeft niks te zeggen, verder niks meer te zeggen. Boud: Je hoeft niks te zeggen, alleen als je wat te zeggen hebt mag je het rustig vertellen, natuurlijk, ik sluit mijn oren er niet voor. Eigenlijk mag het niet maar goed, als jij zegt ik wil toch iets anders vertellen dan mag je dat doen, dan mag je dat. (…) L. Ik ben gewoon bang, ik ben gewoon bang, Boud: Voor wie? L.: Wat er allemaal gaat gebeuren met mij. Boud: Er gaat niks gebeuren met je, waarom ben je bang? Boud: Kijk me nou eens aan. Waar ben je bang voor. Voor de tijd die het gaat kosten? L.: Ja hoe lang ik dan ga zitten in de gevangenis en zo. Edwin: Dat kan niemand je voorspellen. En er wordt geen mens voor de rest van leven opgesloten in Nederland of je moet plannen hebben om om 44 of 45 te worden ofzo. Het is niet onoverzichtelijk. Tuurlijk zijn er omstandigheden waaronder en het verhaal er om heen zijn daar ook van belang. Wordt allemaal meegewogen. Niet alleen hier. Ook daar maar uiteindelijk natuurlijk ook hier is het verhaal er om heen is belangrijk. Er is er maar eentje die het verhaal kan vertellen denk ik. Die keuze maak jij. Boud: Wat weerhoudt jou er nou van om het gewoon tegen ons te vertellen? L.: Dat ik het verzonnen heb van al die mensen. Moet ik zeggen dat ik het verzonnen heb dat die mensen bij mij thuis zijn gekomen. Boud: Ja maar dat heb je al een keer verteld aan de andere collega's. L.: Ja. Boud: En dat heb je nu weer verteld. (…) L.: Kijk, ze hebben mij gezegd dat ze vingerafdrukken van mij in op een plastice zak vuilniszak hebben gevonden en zo heeft die rechercheur me gezegd en ik zeg nou ik denk niet dat dat van mij, ja jouw vingerafdruk zit toch op dat ik niet heb geholpen. Boud: Dat zit er ook op, daar liegen ze niet om, ze liegen er niet om. Edwin: Ze liegen daar niet om. Het is ook zo. Dat is gewoon waar. Boud: Ze gaan jou geen dingen vertellen die niet waar zijn, ze zullen heus niet tegen jou zeggen van ja die en die heeft dat en dat en dat gezegd terwijl het niet waar is, dan is het allemaal waar. Edwin: Maar met alle respect denk ik dat het ook niet zo belangrijk is. Ik denk dat het veel belangrijker is dat er een dat je weet wat er aan de hand is. Jij weet wat er gebeurd is, daar ben ik van overtuigd dat je weet wat er gebeurd is. Boud: En ik ben bang, dat dat niet dit verhaal is. (…) L.: Ik weet niet zo in de gevangenis, ik ben bang, ik ben echt bang zo. Wat moeten we zeggen dan. Ik had om eerlijk te zeggen, ik had [bijnaam] (het hof begrijpt: [slachtoffer]) geld geleend en behalve dat hij mij die 350 gulden had gegeven ook had ik [bijnaam] hoeveel had ik [bijnaam] gegeven 1200 gulden had ik hem gegeven, 1200 gulden had ik hem gegeven. Ik spaar he en hij zegt hij zat in nood en zo, ik had [bijnaam] 1200 gulden gegeven. Ik weet niet meer wanneer dat volgens mij ook zo in januari had ik hem geld gegeven, ik weet niet zo maar hij zat een beetje in problemen enzo en toen had ik hem ik hem dus dan ook maar ik zeg dat wanneer krijg ik mijn geld want ik heb ook mijn dinges om te doen. Want als ik je die 1200 gulden geef dan ik niet de spullen voor mijn kinderen gaan kopen en zo en ik weet dat ik mijn geld kwijt kan gaan raken en zo en hij zegt maak je niet druk L. ik geef je je geld. Ik zeg is goed dan enne ik had die 1200 had ik al gegeven. Telkens na een paar weken zo toen vroeg ik van wanneer krijg ik mijn geld ook want ik moet ook mijn dinges doen en zo ook weet je wel. Hij zegt maak je niet druk L. maak je niet druk. Je krijgt je geld, je krijgt je geld, zegt hij tegen mij. Enne ik zeg is goed dan weet je wel. Ik zeg ik ga je niet meer vragen maar ik wil mijn geld gewoon hebben want ik heb ook dinges om ook te doen en zo. En toen zei hij ja maak je niet druk. En woensdag kwamt ie thuis die woensdag dan wat ik zeg zo 17 enne hij kwam thuis hij zei hai Luc, ik zeg hai [bijnaam] heb je die deur dichtgemaakt, de voorkamerdeur enne hij heeft de kosse wat gemaakt en zo en heeft een zooitje gelaten dus heb ik het weer afgewassen en zo en ik had die dag had ik kleren gewassen. Ik had een kake broek en een dinges had ik in de wasautomaat gezet, en toen heb ik net gewassen, toen had ik, ik heb een wasmandje toen heb ik het wasmandje de kleren op die wasmandje gezet om op te gehangen op de balkon waar dus [bijnaam] was enne [bijnaam] lag iets te fsfs weet je wel hij was met dat ding van hem bezig enzo, enne ik zei tegen [bijnaam], [bijnaam] hoe zit het met mijn geld enne hij zei, ja hij begon me schreeuwen eerst en hij zei wat een gedinges enzo, ik heb je toch gezegd dat ik je het geld gaat geven enzo. Ik zeg [bijnaam] kijk maar ik heb geen geld en ik wil graag mijn geld want ik moet een paar dingen doen en zo ook. Ja wie denk je dat ik heb je toch gezegd dat je dat geld krijgt en toch je om dat geld en zo. Enne ik zeg ik moet vandaag wel mijn geld hebben niet. Hij zat zo op dat bed en plotseling stond hij op weet je wel en hij had een mes bij zich enne meneer stond dan met het mes weet je wel en toen ben ik naar mijn slaap, naar keuken gerend enzo toen had ik een flesje nog bij mijn hand enzo en toen heb ik hem ook met de fles geslagen enzo. Boud: Ik val je even in de rede, dat vind je niet erg he, want ik voel nu, nu wil jij je echte verhaal kwijt. Dat voel ik aan je. En ik vind het ontzettend fijn dat je dat tegen mij wil doen en tegen Edwin maar wij zijn eigenlijk de aangewezen mensen niet daarvoor. Waarom niet, dat zal ik je ook eerlijk vertellen, ik ben geen tactisch rechercheur. Ik ben een gewone CID rechercheur. Dus als je het mij vertelt dan moet ik tegen je zeggen want je bent nu echt verdachte, dat ben je echt, je bent niet tot antwoorden verplicht (…) L.: En toen heb ik die fles gepakt, en toen heb ik hem met die fles geslagen op z'n hoofd enzo en hij kwam dus door en hij had een soort mes een grote mes had hij nog ergens staan naast op het bed toen zag ik het, maar die wou hij me steken dus wat deed ik nu, ik had ik toevallig kon ik het mes van hem weghalen en zo nog toevallig en toen heb ik hem een prik gegeven met het mes en zo is het dus gebleven. (…) L.: Ik vind het zo erg Boud: Ja dat weet ik wel, dat snap ik ook. L.: Ik vind het zo erg. Boud: Je hebt het niet expres gedaan. Het overkomt je. L.: Ik ben zo bang. (…) L.: Ik had niet gehoeven dat het zo moest gaan. (…)" Bewijsoverwegingen 1. De inhoud van het onder 7 genoemde geschrift wordt slechts tot het bewijs gebezigd in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen, waarop zij betrekking heeft. 2. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof geen geloof hecht aan hetgeen door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard met betrekking tot het overlijden van [slachtoffer], kort gezegd inhoudende dat hij daarmee niets te maken heeft. Het hof hecht wel geloof aan hetgeen door verdachte op 19 april 1999 over zijn betrokkenheid ten overstaan van twee politieambtenaren is verklaard (bewijsmiddel 7), omdat die verklaring steun vindt in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Daarbij komt, dat hetgeen door verdachte overigens tijdens het voorbereidend onderzoek als ook op 13 juni 2002 ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard ten aanzien van hetgeen hij heeft ondervonden en verricht met betrekking tot en naar aanleiding van (gewelddadig) handelen door een of meer onbekend gebleven derden, niet alleen op zichzelf staat maar bovendien ongeloofwaardig is en op onderdelen aantoonbaar onjuist. De strafbaarheid van het feit en van de verdachte De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep subsidiair betoogd dat verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces, op welke gronden hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte op 19 april 1999 ten overstaan van de CID-rechercheurs heeft verklaard dat hij zich heeft moeten verweren tegen [slachtoffer], die hem met een mes wilde steken. Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende. De lezing van verdachte van de confrontatie met [slachtoffer] in diens kamer op 17 maart 1999 houdt - voorzover hier relevant en zakelijk weergegeven - het volgende in. Verdachte heeft in diens kamer naar aanleiding van een geldschuld van [slachtoffer] ruzie met hem gekregen. [slachtoffer] heeft geschreeuwd tegen verdachte, is plotseling opgestaan en heeft een mes gepakt. Verdachte heeft vervolgens die kamer verlaten en is naar de keuken gegaan, heeft een fles gepakt en heeft, na te zijn teruggekeerd in de kamer van [slachtoffer] laatstgenoemde met die fles op het hoofd geslagen. Vervolgens heeft verdachte aan [slachtoffer] het mes ontfutseld en heeft verdachte hem daarmee gestoken. Deze lezing van verdachte kan - indien al juist - verdachtes beroep op noodweer niet rechtvaardigen. Immers, verdachte is nadat hij zich uit de kamer van [slachtoffer] had verwijderd niettemin naar hem teruggelopen, wetende dat [slachtoffer] zich van een mes had voorzien. Als dit handelen van verdachte al niet dient te worden opgevat als het onnodig zoeken of voortzetten van de confrontatie met [slachtoffer], verdachte heeft in elk geval welbewust het risico genomen dat de confrontatie met [slachtoffer] zou worden voortgezet en zou leiden tot een schermutseling of gevecht, waarbij het mes daadwerkelijk zou worden gehanteerd. Reeds hierom kan verdachtes beroep op noodweer niet slagen. Bij deze stand van zaken valt de bewezenverklaarde gedraging evenmin in termen van noodweerexces. Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde of van de verdachte uitsluiten is het bewezenverklaarde strafbaar en de verdachte strafbaar. Het bewezenverklaarde levert op: Doodslag. De op te leggen straf Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waar-onder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op [slachtoffer], die bij verdachte een kamer huurde. Verdachte heeft tijdens een ruzie over een geldbedrag, dat het slachtoffer aan verdachte verschuldigd was, het slachtoffer door messteken om het leven gebracht. Verdachte heeft vervolgens - kennelijk in een poging te verhullen dat de doodslag door hem gepleegd was - het lichaam van het slachtoffer uit de woning meegenomen en achtergelaten op een parkeerplaats in een personenauto die was beladen met volgepakte vuilniszakken. Verdachte heeft ook de overige sporen van het voorgevallene in zijn woning getracht uit te wissen. Door deze doodslag en daaropvolgend de pogingen van verdachte het stoffelijk overschot van [slachtoffer] aan nasporing te onttrekken is de rechtsorde ernstig geschokt. Een dergelijke feit veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving. Aan met name de familie van het overleden slachtoffer, vader van twee kinderen, is een groot verlies en verdriet toegebracht. Het hof heeft achtgeslagen op een omtrent verdachte uitgebracht voorlichtingsrapport van 10 mei 1999 door D.J.M. Holthuysen, reclasseringsmedewerker van Reclassering Nederland. Uit een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 23 april 2002 blijkt dat de verdachte reeds eerder is veroordeeld ter zake van een misdrijf. Verdachte heeft het bewezenver-klaarde feit gepleegd in een periode dat voor hem een proeftijd gold. Op grond van het voorgaande acht het hof in beginsel het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur zoals door de advocaat-generaal gevorderd, acht jaren, gerechtvaardigd. Bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf neemt het hof nog het navolgende in aanmerking. Op 9 februari 2000 is het op 19 november 1999 door de officier van justitie ingestelde hoger beroep aan de - op dat moment in vrijheid verkerende - verdachte betekend. Nadat op 13 maart 2000 de gedingstukken ter griffie van het hof zijn binnengekomen is de zaak eerst op 12 juni 2001 ter terechtzitting in hoger beroep aangebracht en is een aanvang gemaakt met de behandeling van de zaak. De (wacht)tijd die gemoeid is geweest met laatstbedoelde fase van de procedure - een periode van ongeveer 15 maanden - brengt het hof tot het oordeel dat dientengevolge verdachtes berechting in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid van het EVRM heeft plaatsgevonden. Rekening houdend met deze overschrijding zal het hof de op te leggen straf enigszins matigen. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf is gegrond op artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht. De vordering tot schadevergoeding [benadeelde], wonende te P., heeft zich in hoger beroep opnieuw als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van ƒ 6.150,00 ingediend. In eerste aanleg is de vordering van de benadeelde partij afgewezen. Nu de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep van 13 december 2001 heeft verklaard dat zij haar vordering niet wenst te handhaven, kan deze vordering buiten beschouwing blijven en hoeft daarop niet meer te worden beslist. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spr-eekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van ZEVEN (7) JAREN EN NEGEN (9) MAANDEN. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuit-voerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Dit arrest is gewezen door de vijfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Voncken, Van Manen en Veldhuisen, in tegenwoordigheid van mr. Diepraam als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 27 juni 2002.