Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE5122

Datum uitspraak2002-07-10
Datum gepubliceerd2002-07-10
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Dordrecht
Zaaknummers44765 HA RK 02-2120
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nummer: 44765 HA RK 02-2120 Datum uitspraak: 10 juli 2002 RECHTBANK DORDRECHT Beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken (verder ook te noemen: wrakingskamer) op een verzoek ex artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering van: M. [… ] H. [ …], [ adres …] verder te noemen: verzoeker. Het procesverloop 1.1Op 2 en 4 juli 2002 is door de meervoudige kamer voor burgerlijk zaken van deze rechtbank een verzoekschrift van de Stichting Jeugdbescherming Dordrecht behandeld. Het verzoek strekt tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing in het RMPI te Barendrecht voor R. [… ], dochter van verzoeker. De betreffende meervoudige kamer wordt voorgezeten door Mevrouw Mr. M. [… ], kinderrechter in de rechtbank Dordrecht (verder ook te noemen: [de kinderrechter]). De behandeling van het verzoekschrift is gesloten en de uitspraak is bepaald op heden, 10 juli 2002, te 13.00 uur. 1.2 Bij brief van 5 juli 2002 heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht [de kinderrechter] in deze zaak te ontheffen omdat hij geen vertrouwen heeft in haar onpartijdigheid. 1.3 De behandeling van dit verzoek heeft plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van 9 juli 2002, alwaar - met hun instemming - in elkanders tegenwoordigheid zijn gehoord: verzoeker, bijgestaan door Mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, en [de kinderrechter] Aan de rechtbank zijn overgelegd: een brief met zijn standpunt door verzoeker; een pleitnota met producties door de raadsman van verzoeker en een pleitnota door [de kinderrechter]. Laatstgenoemde berust niet in de wraking. 1.4 De rechtbank heeft na sluiting van de behandeling bepaald heden, 10 juli 2002, te 10.00 uur op het wrakingsverzoek te zullen beslissen. Het verzoek; gronden van het verzoek 2.1 Blijkens zijn inhoud dient de brief van 5 juli 2002 te worden opgevat als een wrakingsverzoek. Ter zitting is het verzoek in deze zin aangevuld en [de kinderrechter] heeft het verzoek ook zo verstaan. Verzoeker is belanghebbende in de onder 1.1 genoemde procedure en is als zodanig ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek. 2.2 Verzoeker voert aan dat [de kinderrechter] niet objectief jegens de zaak staat, hetgeen blijkt uit het feit dat zij de moeder van R. [… ] uitvoerig heeft gehoord en heeft toegestaan dat een negatief beeld van verzoeker als opvoeder werd geschetst. Voorts is van een eerlijk proces geen sprake omdat verzoeker ernstig in zijn verdediging is geschaad door de beslissing van de meervoudige kamer, meegedeeld bij brief van 4 maart 2002 door [de kinderrechter], om gedeelten van het rapport van de deskundige, Prof. Dr. W.H.G. Wolters, klinisch psycholoog en psychotherapeut, niet aan hem beschikbaar te stellen. [de kinderrechter] heeft daarover bovendien enige malen telefonisch contact met prof. Wolters gehad buiten partijen om. [de kinderrechter] had na inzage van het rapport bovendien moeten onderkennen dat de opzet van het rapport niet deugde. Voorts is geen sprake van een eerlijk proces omdat [de kinderrechter] ten behoeve van de contra-expertise op verzoek van verzoeker buiten hem om deskundigen heeft benaderd die een standpunt over de toestand van R. [… ] en het tijdstip van de contra-expertise hebben ingenomen waarover verzoeker hen niet heeft kunnen bevragen. Tenslotte is [de kinderrechter] vooringenomen, omdat onder haar voorzitterschap van de meervoudige kamer op 2 en 4 juli 2002 een door verzoeker daartoe voorgedragen deskundige niet werd gehoord, de Raad voor de Kinderbescherming niet was uitgenodigd en kennelijk alleen geloof werd gehecht aan het standpunt van Jeugdbescherming Dordrecht. De beoordeling 3. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn of haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een partij dienaangaande gerezen twijfel objectief gerechtvaardigd is. Afgezien van de persoonlijke instelling van een rechter kan derhalve van een gebrek aan onpartijdigheid ook sprake zijn indien bepaalde feiten en omstandigheden grond geven voor de vrees dat het een rechter in die bijzondere omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Het (subjectieve) standpunt van de betrokken partij dat zulks het geval is, is daarbij niet beslissend; de vrees voor partijdigheid van de rechter moet objectief gerechtvaardigd zijn. 4.1 Het enkele feit dat [de kinderrechter] in eerdere procedures reeds beslissingen over R. [… ] heeft genomen rechtvaardigt op zichzelf niet de vrees dat zij als partijdig dient te worden beschouwd. 4.2 Dat de moeder van R. [… ] terzake van de voorlopige uithuisplaatsing van R. [… ] uitvoerig is gehoord door [de kinderrechter] als kinderrechter ligt voor de hand, nu de moeder als enige met het gezag was belast. Dat daarbij door de moeder van R. [ ] negatieve informatie over verzoekers opvoedkundige kwaliteiten is verstrekt, kan [de kinderrechter] bezwaarlijk worden tegengeworpen. In ieder geval vormt een en ander geen gegeven waaruit objectief de vrees voor partijdigheid van [de kinderrechter] kan worden afgeleid. 5.1 Wat er zij van de vorm en inhoud van de beslissing van 4 maart 2002 om verzoeker een gedeelte van het rapport Wolters te onthouden, het betreft blijkens de motivering daarvan een beslissing van de meervoudige kamer ter bescherming van de privacy van de ouders en derden (en derhalve ook van verzoeker) en vanwege de vrees dat schade wordt toegebracht aan de belangen van R. [… ]. Aldus doet zich geen situatie voor waarin [de kinderrechter] in haar hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige kamer/kinderrechter verzoeker onaanvaardbaar in zijn verdediging heeft geschaad. 5.2 Een inhoudelijke beoordeling van (de opzet van) het rapport Wolters behoort niet tot de competentie van de wrakingskamer. 6.1 Voorts blijkt uit de beslissing van 13 maart 2002 dat de meervoudige kamer een contra-expertise op verzoek van verzoeker geïndiceerd acht, maar dat de meervoudige kamer niet erin slaagde contact te leggen met de door verzoeker voorgestelde deskundige. Het zou de voorkeur hebben verdiend om de personalia van alle deskundigen met wie [de kinderrechter] namens de meervoudige kamer contact heeft opgenomen in de beschikking op te nemen, hetgeen niet is gebeurd. Uit de beschikking blijkt evenwel dat de meervoudige kamer vervolgens opnieuw verzoeker gelegenheid heeft gegeven de naam van een deskundige voor de contra-expertise op te geven. Een en ander betekent in ieder geval niet dat daaruit objectief de vrees van partijdigheid van [de kinderrechter] kan worden afgeleid. 6.2 De beslissing van de meervoudige kamer om de contra-expertise - zoals ook door de onbekend gebleven deskundige blijkens de beschikking van 13 maart 2002 was gesuggereerd - eerst in de fase van plaatsing in een therapeutisch pleeggezin te laten plaatsvinden, maakt dit oordeel niet anders. 7. Het behoort evenmin tot de competentie van de wrakingskamer om het onder 1.1 vermelde onderzoek van de meervoudige kamer inhoudelijk te beoordelen. Uit de beslissing van de meervoudige kamer over te horen deskundigen of instanties valt vooringenomenheid van [de kinderrechter] noch objectief noch subjectief af te leiden. Voor verzoeker bestaat voorts de mogelijkheid om tegen de onder 1.1 bedoelde uitspraak desgewenst een rechtsmiddel aan te wenden. Voorzover verzoeker aan de wrakingskamer een verzoek tot aanhouding van bedoeld onderzoek door de meervoudige kamer dan wel aanhouding van de beslissing van de meervoudige kamer heeft willen voorleggen, wordt dit verzoek gepasseerd omdat het valt buiten het kader van de behandeling van een wrakingsverzoek. Slotsom 8. De hiervoor besproken gronden van het wrakingsverzoek leiden - noch afzonderlijk noch in onderling verband en samenhang bezien - tot de conclusie dat zich ten deze feiten en omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat [de kinderrechter] jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoeker dienaangaande gerezen twijfel objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek wordt dan ook afgewezen. De beslissing De rechtbank: Wijst af het verzoek tot wraking van de rechter [de kinderrechter]. Deze beschikking is gegeven door Mrs. W. van Veen, K.H.J. Puite en C. van Steenderen-Koornneef, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2002.