Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE6388

Datum uitspraak2001-12-10
Datum gepubliceerd2002-08-09
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers01/1302
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage Meervoudige wrakingskamer rekestnummer: Wraking 01/1302 rekestnummer sector civiel: HA/RK 01-988 datum beschikking: 10 december 2001 BESCHIKKING op het schriftelijk verzoek tot wraking ingevolge artikel 30 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, procureur: mr. H.L. van Lookeren Campagne, tegen [vice-president], Vice-president in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. 1. Voorgeschiedenis en het procesverloop 1.1 Op 19 september 2001 heeft een kort geding plaatsgevonden tussen verzoeker [werkgever verzoeker] betreffende het ontslag op staande voet van verzoeker. De behandeling van dit kort geding op 19 september 2001 werd voorgezeten door [vice-president] als president in kort geding. De president heeft bij vonnis van 5 oktober 2001 de vordering van verzoeker om een voorlopig oordeel dat het ontslag nietig is en veroordeling [werkgever verzoeker] tot doorbetaling van loon afgewezen. De president heeft daartoe onder meer overwogen dat alle bescheiden aangaande de onroerende zaken in Australië en Polen, waarvan verzoeker heeft erkend dat de contracten betreffende de verkrijging daarvan en de daarop betrekking hebbende geldlening op naam van de heer [werkgever] (hierna [werkgever]) staan, welke zich al dan niet in mappen/ordners bevinden, in het bezit van [werkgever] behoren te zijn althans dat die bescheiden op het adres van een door [werkgever] aan te wijzen direct of indirect gerechtigde dienen te zijn. Vast staat dat de bescheiden niet in het bezit of de macht van [werkgever] zijn. Voorts overwoog de president dat het voorshands niet onaannemelijk was dat die bescheiden door verzoeker zonder toestemming van [werkgever] uit zijn kantoor dan wel buiten zijn macht zijn gebracht en dat die bescheiden zich sedertdien bevinden in handen van één of meer leden van de Commune (een leefgemeenschap waarvan verzoeker deel uitmaakt en [werkgever] deel heeft uitgemaakt). Nu verzoeker niet heeft voldaan aan het redelijk te achten dienstbevel om de bescheiden terug te bezorgen, valt naar het oordeel van de president niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid te verwachten dat de kantonrechter in een, nog in te stellen, bodemprocedure het gegeven ontslag op staande voet nietig zal verklaren. 1.2. Bij dagvaarding van 23 oktober 2001 heeft mr. J.W. Dengerink namens [werkgever] vervolgens verzocht om in kort geding te bepalen dat verzoeker wordt veroordeeld om binnen twee dagen na het betekenen van het te wijzen vonnis bedoelde mappen/ordners aan [werkgever] te doen teruggeven. Eveneens is verzocht om verzoeker voor elke dag of gedeelte van de dag dat hij in gebreke is uitvoering te geven aan het vonnis, een dwangsom zal verbeuren van ƒ 1000,-. De rechtbank heeft daarop partijen geïnformeerd over de zittingsdatum op 27 november 2001 en medegedeeld dat het kort geding zal worden voorgezeten door [vice-president]. 1.3 Op 21 november 2001 heeft mr. H.L. van Lookeren Campagne namens verzoeker een verzoek tot wraking van [vice-president] ingediend. 2. De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek Op 6 december 2001 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker is verschenen bij zijn procureur mr. H.L. van Lookeren Campagne. Het wrakingsverzoek is door de procureur aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota toegelicht. Ter zitting is eveneens verschenen M.A.J. [werkgever], bijgestaan door zijn procureur, mr. J.W. Dengerink. [vice-president] is niet ter zitting verschenen. 3. Het standpunt van verzoeker Verzoeker stelt dat [vice-president] ter gelegenheid van het kort geding blijk heeft gegeven van ernstige vooringenomenheid door niet alleen tijdens de zitting van 19 september 2001 doch ook in het kort gedingvonnis van 5 oktober 2001 voetstoots voorbij te gaan aan ernstige arbeidsrechtelijke en andersoortige bezwaren tegen het ontslag op staande voet van verzoeker. De vrees bestaat, aldus verzoeker, dat [vice-president] zijn in het vorig kort geding overvloedig ten toongespreide partijdigheid zal voortzetten in het komende kort geding dat immers voortbouwt op hetzelfde feitencomplex als ten grondslag lag aan het kort geding van 19 september 2001. 4. Het standpunt van [vice-president] [vice-president] heeft de wrakingskamer medegedeeld dat hij niet in de wraking berust. Voorts heeft hij medegedeeld de zitting van de wrakingskamer niet te zullen bijwonen en evenmin schriftelijk een reactie op het verzoek te zullen geven. 5 Beoordeling 5.1 Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art.6, eerste lid EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. 5.2 De rechtbank is van oordeel dat het wrakingsverzoek voor zover het is gegrond op de naar het oordeel van verzoeker in het vonnis van 5 oktober 2001 aanwezige motiveringsgebreken faalt. De rechtbank is van oordeel dat het middel van wraking niet kan worden benut om alsnog motiveringsgebreken aan de orde te stellen. Daarover kan in hoger beroep worden geklaagd. Voorts geldt dat het enkele feit dat -naar het oordeel van verzoeker - in het vonnis van 5 oktober 2001 niet (voldoende) op zijn argumenten is ingegaan, niet kan leiden tot het oordeel dat sprake is van rechterlijke vooringenomenheid. De rechtbank wijst er daarbij op dat aan een kort gedingvonnis geen uitgebreide motiveringseisen mogen worden gesteld. Op deze grond kan het verzoek niet worden toegewezen. 5.3 De rechtbank is voorts van oordeel dat uit hetgeen de president in het vonnis over de eigendom/afgifte van de mappen/ordners heeft opgemerkt geen vooringenomenheid blijkt over de in het nu aanhangig zijnde kort geding te beantwoorden vraag. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de president daarover in het vonnis geen bindende beslissing heeft genomen. Naar het oordeel van de rechtbank is uit het vonnis niet af te leiden dat de kennelijk bij verzoeker bestaande vrees dat bij de betrokken rechter geen sprake meer is van rechterlijke onpartijdigheid, objectief gerechtvaardigd is. 5.4 Het verzoek zal derhalve worden afgewezen. 6. Beslissing De rechtbank: - wijst het verzoek tot wraking af; - bepaalt dat het kort geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek; - beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 32, derde lid, van het Wetboek van Rechtsvordering wordt toegezonden aan: · [verzoeker] p/a zijn procureur mr. H.L. van Lookeren Campagne; · [werkgever] p/a zijn procureur mr. J.W. Dengerink; · [vice-president], vice-president in deze rechtbank. Deze beschikking is op 12 december 2001 gegeven door mrs. Mollee, Bellaart en Van Veen, in tegenwoordigheid van mr. Peper als griffier.