Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE7316

Datum uitspraak2002-08-20
Datum gepubliceerd2002-09-06
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/4459 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/4459 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [Appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante heeft mr. A.C. Kool, advocaat te Amsterdam, op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de rechtbank Amsterdam op 14 juli 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 9 juli 2002, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Kool, terwijl voor gedaagde is verschenen mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Als tolk was aanwezig T.Y. Siu. II. MOTIVERING Appellante, van Chinese nationaliteit, heeft op 17 april 1998 om toelating in Nederland verzocht op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Op 22 juni 1998 heeft zij zich tot gedaagde gewend met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 10 juli 1998 is deze aanvraag afgewezen, onder meer op de grond dat zij niet beschikt over een verblijfsvergunning dan wel een Chinees identiteitsbewijs, zodat haar identiteit niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 29 januari 1999 is het namens appellante tegen het besluit van 10 juli 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit berust primair op de grond dat appellante vanaf 22 juni 1998 geen recht heeft op bijstand omdat haar identiteit niet kan worden vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Wid), en subsidiair op de grond dat met ingang van 1 juli 1998 op grond van de Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203) voor appellante geen recht bestaat op bijstand. De president van de rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voorzover hier van belang, het namens appellante tegen het besluit van 29 januari 1999 ingestelde beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep is de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt het volgende. Ingevolge artikel 65, vierde lid, (tekst van 1 juli 1997 tot 1 januari 2002) van de Abw is de belanghebbende verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wid terstond ter inzage te verstrekken, voorzover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet. In artikel 1 van de Wid (tekst van 1 januari 1994 tot 17 februari 1999) is bepaald dat als documenten waarmee in bij de wet aangewezen gevallen de identiteit kan worden vastgesteld, worden aangewezen: 1. een geldig reisdocument als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Paspoortwet (Stb. 1991, 498); 2. de documenten waarover een vreemdeling ingevolge de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40) moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. De Raad is van oordeel dat het voor de beoordeling van een mogelijke aanspraak van appellante op uitkering ingevolge de Abw redelijkerwijs nodig is dat haar identiteit kan worden vastgesteld aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wid. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat het een eerste aanvraag om bijstand betrof. Appellante heeft niet aan de in artikel 65, vierde lid, van de Abw neergelegde verplichting voldaan. Zij beschikte niet over een van de hierboven vermelde documenten, terwijl de door haar overgelegde geboorte- en huwelijksakte geen documenten als bedoeld in artikel 1 van de Wid en dus ontoereikend zijn. Hetgeen namens appellante in dit verband is aangevoerd, onder meer dat haar paspoort is zoekgeraakt en dat zij telefonisch van de Chinese ambassade heeft vernomen dat haar als illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling geen Chinees paspoort kan worden verstrekt, maakt dit niet anders. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 65, vierde lid, van de Abw blijkt dat indien de daarin neergelegde verplichting is opgelegd, het voldoen daaraan een voorwaarde is voor het geldend kunnen maken van het recht op bijstand (Kamerstukken II 1994/1995, nr. 21, p. 40). De door gedaagde gehanteerde werkvoorschriften houden de mogelijkheid in om van de identificatieverplichting af te zien ten aanzien van personen uit het daklozencircuit, psychiatrische patiƫnten en verslaafden, van wie de identiteit op zijn minst plausibel is. Daarbij is aangetekend dat met die mogelijkheid uiterst terughoudend moet worden omgegaan. Het namens appellante gedane beroep op dit beleid stuit reeds af op het feit dat zij naar het oordeel van de Raad niet als een persoon kan worden aangemerkt waarvoor op grond van de Werkvoorschriften van gedaagde een uitzondering op de identificatieverplichting kan worden gemaakt. Aangezien als gevolg van het niet voldoen aan de verplichting van artikel 65, vierde lid, van de Abw niet kan worden vastgesteld of appellante aanspraak kan maken op een bijstandsuitkering, heeft gedaagde terecht geoordeeld dat zij op die grond geen recht heeft op bijstand. Nu het besluit van 29 januari 1999 kan worden gedragen door de primair daaraan ten grondslag gelegde afwijzingsgrond, komt de Raad niet toe aan bespreking van de subsidiaire grond. Met verbetering van de gronden overeenkomstig het voorgaande komt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2002. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) P.E. Broekman. AP0508