Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AE8774

Datum uitspraak2002-10-14
Datum gepubliceerd2002-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200293400
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer 0992542299 datum uitspraak 14 oktober 2002 tegenspraak GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE meervoudige kamer voor strafzaken ARREST gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 10 juli 2000 in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte] 1. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 16 september 2002 en 30 september 2002. 2. Tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie in dit arrest is gevoegd. 3. Procesgang In eerste aanleg is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het oorspronkelijk primair tenlastegelegde en is de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde in plaats van een overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van twee maanden veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de tijd van 100 uren, met aftrek van voorarrest zodat 48 uren resteren. Voorts is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld. 4. Beoordeling van het vonnis Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt. 5. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van het primair tenlastegelegde Het hof verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging ten aanzien van het primair tenlastegelegde op gronden als door de politierechter overwogen. 6. Beroepen op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde De verdediging heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard op gronden als weergegeven in de aan genoemd zittingsproces-verbaal gehechte kopie algemene pleitnota onder nummers 2, 3, 5A en 5B. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daarbij als volgt. Ad 2 (Betreffende de rechtsbijstand gedurende de inverzekeringstelling) Aan de verdediging kan worden toegegeven dat van de inverzekeringstelling niet onverwijld kennis aan de piketcentrale is gegeven en dat vervolgens het inlichten van de piketadvocaat door de piketcentrale enige tijd in beslag heeft genomen. Voorts acht het hof niet uitgesloten dat de beide door de verdediging genoemde mededelingen (namelijk dat de aanwezigheid van tolken niet noodzakelijk was en dat iedere verdachte een afzonderlijke advocaat diende te krijgen) niet bevorderlijk zijn geweest voor een tijdige verlening van rechtsbijstand. Een en ander leidt echter niet tot de conclusie dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak en op een eerlijk proces en evenmin dat daardoor gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Daarbij neemt het hof met name het volgende in aanmerking. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat vorenbedoelde mededelingen opzettelijk onjuist zijn gedaan, noch dat het door politie/justitie doelbewust daarheen is geleid dat de verdachte gedurende zekere tijd in strijd met het hem toekomend recht daarop van rechtsbijstand verstoken is geweest. Voorts kan noch van het tijdsverloop tussen inverzekeringstelling en de melding aan de piketcentrale, noch van dat tussen inverzekeringstelling en het inlichten van de piketadvocaat worden gezegd dat het excessief lang is geweest. Overigens is het hof van oordeel dat late melding door de piketcentrale aan de piketadvocaat bij de beantwoording van de vraag of de vervolging ontvankelijk is niet zonder meer voor rekening van het openbaar ministerie dient te komen. Wel zal het hof de verklaringen die de verdachte heeft afgelegd ten tijde dat hij, hoewel recht daarop hebbend, geen rechtsbijstand genoot, bij de beschouwing van de bewijsvraag niet in aanmerking nemen. Voorts vindt het hof in de hiervoor genoemde gang van zaken -in geval van strafoplegging- aanleiding tot strafvermindering. Ad 3 (Betreffende het gelijkheidsbeginsel) Vooropgesteld moet worden dat het openbaar ministerie op grond van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering een ruime discretionaire bevoegdheid heeft met betrekking tot de beslissing of in een bepaald geval al dan niet strafvervolging moet worden ingesteld c.q. voortgezet. Weliswaar vindt die ruime bevoegdheid zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel, maar het enkele feit dat -zoals in casu- bepaalde medeverdachten niet (verder) zijn vervolgd, brengt nog niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Feiten of omstandigheden die zouden leiden tot het oordeel dat zulks in casu wel het geval is, zijn niet aannemelijk geworden. Ad 5A en 5B (Betreffende toezeggingen) Ad 5A (Betreffende de toezegging: geen arrestaties aansluitend aan het beëindigen van de actie) De verklaringen die met betrekking tot dit onderwerp zijn afgelegd, lopen uiteen. De politiefunctionarissen [naam] en [naam], alsmede de onder nummer 17216005 gehoorde politiefunctionaris ontkennen dat een toezegging als hier aan de orde zou zijn gedaan. De Europarlementariër [naam] daarentegen is stellig in zijn verklaring dat de politie heeft beloofd dat geen onmiddellijke aanhoudingen zouden plaats vinden en dat iedereen na registratie op het politiebureau zou worden vrijgelaten. Overigens heeft [naam] ook verklaard dat hem is medegedeeld dat eventueel op een later tijdstip alsnog aanhoudingen zouden volgen. Het hof leidt uit het vorenstaande af dat in ieder geval niet aannemelijk is geworden dat door de politie een toezegging is gedaan die erop neer kwam dat überhaupt geen aanhoudingen zouden plaats vinden. Het hof stelt voorts vast dat over de vraag of sprake is geweest van een beperkte toezegging als door [naam] genoemd onvoldoende duidelijkheid is verkregen. Niet kan worden uitgesloten dat -door taalproblemen en de complexiteit en de hectiek van de situatie- sprake is geweest van enige mate van miscommunicatie. Reeds om die reden kan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet slagen. Zelfs echter wanneer er van zou worden uitgegaan dat een toezegging als door [naam] genoemd is gedaan, kan dit niet leiden tot de conclusie dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard. Weliswaar zou in dat geval de overheid een gedane toezegging niet zijn nagekomen, maar dat impliceert niet dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak en op een eerlijk proces en evenmin dat daardoor gehandeld is in strijd met de grondslagen van het strafproces waardoor het wettelijk systeem in de kern wordt geraakt. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat ook wanneer men uitgaat van de verklaring van [naam], slechts een toezegging van beperkte omvang niet is nagekomen. Het hof zal -in geval van strafoplegging- de mogelijkheid dat een toezegging als bedoeld niet is nagekomen ten voordele van de verdachte meewegen in de op te leggen straf. Ad 5B (Betreffende een toezegging ten aanzien van de studenten onder de bezetters) Dit verweer wordt verworpen reeds omdat de verdachte blijkens een mededeling van de verdediging ter terechtzitting niet tot de betrokken studenten behoorde. De slotsom is dat het beroep op niet-ontvankelijkheid wordt verworpen omdat de daarvoor aangevoerde gronden -zowel op zichzelf als in onderlinge samenhang beschouwd- niet tot honorering van dat beroep kunnen leiden. 7. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt. BIJLAGE dat hij in de periode van 16 februari 1999 tot en met 17 februari 1999 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met anderen, wederrechtelijk is binnengedrongen in een woning gelegen aan de Alexanderstraat en in gebruik bij de ambassadeur van Griekenland. Hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijf-fouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 8. Bewijsvoering Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandig-heden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen. 9. Bewijsverweer 9.1 De verdediging heeft gesteld dat niet bewezen kan worden dat er sprake was van "binnendringen" in de zin van artikel 138 Sr op gronden als weergegeven in paragraaf 4 van de aan het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2002 gehechte algemene pleitnotitie. 9.2 Het hof verwerpt dit verweer. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat op 16 februari 1999 rond 02.10 een grote groep Koerden de Griekse residentie heeft bestormd. Daarbij hebben zij zichzelf en de anderen toegang verschaft door (onder meer) de voordeur en een aantal ruiten te verbreken. De sporen van deze vernielingen moeten ook voor de verdachte zichtbaar zijn geweest. Gezien de voornoemde omstandigheden is de verdachte willens en wetens tegen de onmiskenbare wil van de rechthebbende en in strijd met het objectieve recht de residentie binnen gedrongen. Anders dan de verdediging aanneemt, heeft naar het oordeel van het hof het in artikel 138 Sr vervatte opzetvereiste geen betrekking op het bestanddeel "een woning bij een ander in gebruik". Zelfs wanneer men echter aanneemt dat dit laatste wel het geval is, leidt hetgeen door de verdediging is betoogd niet tot een vrijspraak. De verdachte heeft immers, doordat hij een voor hem onbekend gebouw is binnengetreden, blijkbaar zonder zich vooraf in voldoende mate te vergewissen of het gebouw dat hij binnendrong geen woning betrof, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit laatste wel het geval was. 10. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte 10.1 De verdediging heeft in de eerste plaats gesteld dat de verdachte een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt op gronden als weergegeven in paragraaf 6 van de aan het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2002 gehechte algemene pleitnotitie. Het hof overweegt hieromtrent het volgende: Naar het oordeel van het hof zijn er uit het onderzoek ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden waarop een beroep op noodweer dan wel noodweerexces kan worden gegrond. De handelingen die de verdachte heeft verricht kunnen niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Met name is niet aannemelijk geworden dat het bewezenverklaarde feit geboden was ter verdediging Öcalan. Veeleer is aannemelijk geworden dat de verdachte en zijn mededaders wensten te protesteren tegen de arrestatie door de Turkse justitie en de rol die Griekenland daarbij volgens de verdachte en zijn mededaders heeft gespeeld. Anders dan de verdediging heeft gesteld gaat het bij een protestactie als de onderhavige niet om een noodzakelijke verdediging tegen een wederrechtelijke aanranding, maar om een reactie achteraf op een als onrechtvaardig ervaren handeling. Derhalve dient zowel het beroep op noodweer als het beroep op noodweerexces te worden verworpen. 10.2 Zoals hiervoor, onder punt 9 is overwogen heeft de verdediging tevens aangevoerd, dat de verdachte meende in een pand, niet zijnde een woning binnen te gaan. Voor het geval dat de verdediging in verband daarmee een beroep heeft willen doen op de afwezigheid van alle schuld overweegt het hof het volgende. Als de verdachte al in dwaling heeft verkeerd omtrent het feit dat het pand dat hij binnenging een woning was, is naar het oordeel van het hof deze dwaling niet verontschuldigbaar te achten. Immers zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan de verdachte erop mocht vertrouwen dat het -voor hem onbekende- pand dat hij binnendrong geen woning was. Het hof verwerpt derhalve het verweer. 10.3 Ook overigens is uit het onderzoek ter terechtzitting geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde dan wel van de verdachte uitsluit. Het bewezenverklaarde is strafbaar en de verdachte is strafbaar. Het bewezenverklaarde levert op: subsidiair: In de woning bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringen, terwijl twee of meer verenigde personen het misdrijf plegen. 11. Strafmotivering 11.1 De advocaat-generaal mr. Van der Schans heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. 11.2 Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. 11.3 Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich met een groot aantal anderen schuldig gemaakt aan het binnendringen van de woning van de ambassadeur van Griekenland. Het totale gebeuren waarbinnen dit feit zich heeft afgespeeld droeg een uitgesproken grimmig karakter. Een en ander levert een grove schending op van de belangen van het diplomatieke verkeer tussen Nederland en andere landen. Bovendien betekent het een onduldbare schending van de persoonlijke levenssfeer van de betrokken bewoners. 11.4 Ten voordele van de verdachte neemt het hof in aanmerking dat hij, voorzover het hof bekend, niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Het hof merkt in dit verband overigens op dat - ondanks een daartoe strekkend verzoek van het hof - de advocaat-generaal niet ter terechtzitting recente justitiële documentatie met betrekking tot de verdachte heeft overgelegd. 11.5 Gezien het bovenstaande komt in beginsel oplegging van onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie (3) maanden in aanmerking. Het hof zal echter - ten voordele van de verdachte - tevens met het volgende rekening houden: 1. De berechting heeft met name gelet op het tijdsverloop tussen het instellen van hoger beroep en de datum van de einduitspraak, niet plaats gevonden binnen een redelijke termijn. Dit dient te worden verdisconteerd in de strafmaat; 2. Zoals hierboven reeds gemeld levert de gang van zaken rond de rechtsbijstand na inverzekeringstelling, alsmede het mogelijk niet nakomen van een toezegging om niet onmiddellijk aansluitend aan de beëindiging van de actie tot aanhouding over te gaan grond voor strafvermindering op. 11.6 Al het bovenstaande in aanmerking nemend overweegt het hof dat in beginsel oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee (2) maanden gerechtvaardigd is. Het hof zal echter, in plaats van deze overwogen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan de verdachte -overeenkomstig diens aanbod en met diens instemming- het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van honderd (100) uren opleggen. 11.7 De onbetaalde arbeid zal moeten worden verricht in het kader van ondersteunende werkzaamheden, nader vast te stellen in overleg met de betreffende dienstverleningscoördinator en afgestemd op de mogelijkheden van de verdachte en de beschikbaar staande projecten. Het is het hof bekend dat de verdachte binnen het arrondissement van zijn woonplaats die arbeid binnen na te noemen termijn kan verrichten. 12. Toepasselijke wettelijke voorschriften Het hof heeft gelet op de artikelen 22b (oud), 22c (oud), 22d (oud), 47 en 138 van het Wetboek van Strafrecht. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging van de verdachte terzake van het primair tenlastegelegde. Verklaart bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Bepaalt dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart de verdachte strafbaar terzake van het bewezenverklaarde. Veroordeelt de verdachte, in plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van TWEE (2) MAANDEN, tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van HONDERD (100) UREN. Bepaalt dat deze arbeid uiterlijk binnen VIER MAANDEN na het onherroepelijk worden van dit arrest moet aanvangen en dat die arbeid binnen ZES MAANDEN na gemeld tijdstip van aanvang zal zijn voltooid. Bepaalt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde arbeid ten algemenen nutte in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van TWEE (2) UREN arbeid per in voorarrest doorgebrachte dag, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Dit arrest is gewezen door mrs. Wurzer, Gerritzen en Van Strien, in bijzijn van de griffiers mrs. Ellens-Veenhof en Van den Haak. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 14 oktober 2002.