Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1240

Datum uitspraak2002-09-10
Datum gepubliceerd2002-11-28
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/65140 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / zesmaandentermijn / gebruikte personalia. Eiser is na zes maanden nog steeds niet in het bezit van reisdocumenten. Ter zitting is gebleken dat verweerder bij de Algerijnse presentatie personalia heeft gebruikt, die eiser zelf nooit heeft opgegeven, zonder te onderzoeken van welke instantie de informatie omtrent deze personalia afkomstig is en waarop de kennis hiervan is gebaseerd. Dit klemt des te meer, nu deze informatie afkomstig zou zijn uit Marokkaanse bronnen, terwijl de Marokkaanse autoriteiten juist hebben verklaard dat eiser geen Marokkaan is. Onduidelijk blijft derhalve hoe deze Marokkaanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de - naar hun inzicht - juiste personalia. Hoewel het op zich aan verweerder vrij staat om eiser te presenteren onder bepaalde personalia, is de rechtbank van oordeel dat, indien de bewaring langer gaat duren, er strengere eisen dienen te worden gesteld aan de bronnen waarop verweerder zich baseert voor het gebruik van de bewuste personalia. In dit geval is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er na het verstrijken van een termijn van zes maanden nog voldoende zicht op uitzetting bestaat, nu eiser is gepresenteerd op grond van personalia waarvan de herkomst voor een belangrijk deel onduidelijk is, zonder dat verweerder hiernaar verder onderzoek heeft gedaan. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 02/65140 VRONTN UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1973, van Algerijnse nationaliteit, alias B, geboren in 1975, van Marokkaanse nationaliteit, eiser, verblijvende in het Justitieel Complex Koning Willem II te Tilburg, gemachtigde: mr. W.A. Bonger, advocaat te Amsterdam, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. F. Boone, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Verweerder heeft op 8 maart 2002 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd. Bij uitspraak van 22 maart 2002 is het beroep daartegen ongegrond verklaard. Laatstelijk bij uitspraak van 30 juli 2002 is het daartegen ingestelde vervolgberoep ongegrond verklaard Deze maatregel duurt nog steeds voort. Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 96, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het voortduren van de bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Verweerder heeft een kopie van het op 20 augustus 2002 opgemaakte model M121 met de (voortgangs)gegevens met betrekking tot de uitzetting van eiser overgelegd. Vervolgens heeft de rechtbank eiser bij faxbericht van 26 augustus 2002 de gelegenheid geboden om binnen twee werkdagen schriftelijk te reageren op de door verweerder verstrekte voortgangsgegevens en daarbij gemotiveerd aan te geven, waarom de behandeling van de vervolgkennisgeving ter zitting niet achterwege mag blijven, alsmede of de vreemdeling in persoon door de rechtbank gehoord wil worden. Eiser heeft hierop niet gereageerd. De rechtbank heeft op 2 september 2002 het vooronderzoek gesloten en daarbij op grond van artikel 96, tweede lid, Vw bepaald dat het onderzoek ter zitting niet achterwege blijft. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van deze rechtbank van 9 september 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tijdens deze zitting is verweerder in de gelegenheid gesteld om de rechtbank te voorzien van nadere informatie. Deze informatie is ontvangen bij faxbericht van 10 september 2002. Eiser heeft de rechtbank daarop telefonisch meegedeeld geen prijs te stellen op een nadere reactie op deze informatie. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 10 september 2002 gesloten. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 96, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank verzocht de opheffing van de maatregel van bewaring te bevelen. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat eiser thans langer dan zes maanden in bewaring zit. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt onder welke gegevens eiser is gepresenteerd bij de Algerijnse vertegenwoordiging. Bovendien is de gang van zaken met betrekking tot een vooronderzoek op 13 maart 2002 volstrekt onduidelijk. Anders dan uit de stukken blijkt is eiser toen niet gepresenteerd bij de Algerijnse consulaire dienst. Er is geen sprake van voortvarendheid en er is onvoldoende zicht op uitzetting om de bewaring langer te laten voortduren. Verweerder heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat de rechtbank de maatregel van bewaring reeds eerder heeft getoetst en dat bij uitspraak van 30 juli 2002 is komen vast te staan dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op dat moment rechtmatig waren. Derhalve staat thans slechts ter beoordeling of sedert genoemde uitspraak van de rechtbank de maatregel van bewaring rechtmatig is. Hierbij acht de rechtbank met name van belang of nog voldoende zicht op uitzetting van eiser bestaat en of verweerder voldoende voortvarend werkt aan de uitzetting van eiser. Vreemdelingenbewaring is een vrijheidsontnemende maatregel ter fine van uitzetting. Zicht op uitzetting is dus een absolute voorwaarde voor de rechtmatigheid van de bewaring. Indien er op enig moment na de inbewaringstelling geen dan wel een te verwaarlozen zicht op uitzetting bestaat, is de toepassing van de bewaring in strijd met de wet en dient verweerder de bewaring op te heffen. Indien er nog wel zicht op uitzetting bestaat, is de duur van de bewaring een element dat bij de belangenafweging betrokken dient te worden. De rechtbank stelt vast dat de Vw geen maximum stelt aan de duur van de bewaring. Dit betekent evenwel niet dat de bewaring onbeperkt zou mogen voortduren. Naarmate de bewaring voortduurt wordt het belang van de vreemdeling om in vrijheid gesteld te worden groter. Zeker na een periode van zes maanden bewaring kan het belang van de vreemdeling zwaarder wegen. De termijn van zes maanden kan onder meer worden overschreden indien sprake is van ongewenstverklaring of zware criminele antecedenten, alsmede indien de vreemdeling het onderzoek naar zijn identiteit of nationaliteit frustreert. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser eerder onder de naam A op 22 februari 1999 op een door de Marokkaanse vertegenwoordiging in Nederland afgegeven laissez-passer is verwijderd naar Marokko. Op 27 februari 1999 is eiser door de Marokkaanse autoriteiten teruggestuurd. Op de achterzijde van het laissez-passer is door de Marokkaanse autoriteiten de aantekening geplaatst dat de echte naam van eiser B zou zijn. Op het model M121 van 20 augustus 2002 is gemeld dat eiser op 13 maart 2002 in persoon bij de Algerijnse autoriteiten is gepresenteerd met het Marokkaanse laissez-passer met de hiergenoemde aantekening. Ter zitting is gebleken dat verweerder op 13 maart 2002, in tegenstelling van wat er op de M121 is vermeld, eiser niet in persoon bij de Algerijnse vertegenwoordiging heeft gepresenteerd, maar dat verweerder op die dag heeft beoordeeld of een presentatie bij de Algerijnse autoriteiten opportuun was. In tegenstelling tot hetgeen volgens verweerder gebruikelijk is, heeft de presentatie niet op dezelfde dag plaatsgevonden, maar is eerst voor 14 mei 2002 een afspraak gemaakt bij de Algerijnse vertegenwoordiging. Deze afspraak heeft echter geen doorgang kunnen vinden, waarna eiser eerst op 17 juli 2002 daadwerkelijk is gepresenteerd. Bij faxbericht van 10 september 2002 heeft verweerder meegedeeld dat eiser is gepresenteerd bij de Algerijnse autoriteiten onder de naam B, geboren in 1975, zijnde de naam welke volgens verweerder door de Marokkaanse autoriteiten in 1999 op de achterzijde van het ten behoeve van eiser afgegeven laissez-passer is aangetekend. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat bij een afweging van de belangen van de vreemdeling bij invrijheidsstelling en de belangen van verweerder bij het voorturen van de bewaring, de belangen van eiser de doorslag dienen te geven. Na gedurende een periode van zes maanden in bewaring te hebben gezeten, is eiser nog steeds niet in het bezit van reisdocumenten. De rechtbank is bovendien van oordeel dat er onvoldoende zicht op uitzetting is om de maatregel van bewaring na het verstrijken van deze zes maanden te laten voortduren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder bij de presentatie van eiser personalia heeft gebruikt, die eiser zelf nooit heeft opgegeven, zonder te onderzoeken van welke instantie de informatie omtrent deze personalia afkomstig is en waarop de kennis hiervan is gebaseerd. Dit klemt des te meer, nu deze informatie afkomstig zou zijn uit Marokkaanse bronnen, terwijl de Marokkaanse autoriteiten juist hebben verklaard dat eiser geen Marokkaan is. Onduidelijk blijft derhalve hoe deze Marokkaanse autoriteiten op de hoogte zijn geraakt van de - naar hun inzicht - juiste personalia. Hoewel het op zich aan verweerder vrij staat om eiser te presenteren onder bepaalde personalia, is de rechtbank van oordeel dat, indien de bewaring langer gaat duren, er strengere eisen dienen te worden gesteld aan de bronnen waarop verweerder zich baseert voor het gebruik van de bewuste personalia. In dit geval is verweerder er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat er na het verstrijken van een termijn van zes maanden nog voldoende zicht op uitzetting bestaat, nu eiser is gepresenteerd op grond van personalia, waarvan de herkomst voor een belangrijk deel onduidelijk is, zonder hiernaar verder onderzoek te hebben gedaan. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser vanaf heden onrechtmatig is. Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 september 2002. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 10 september 2002; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 10 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. P. Bruins-Langedijk, als griffier. afschrift verzonden op: 11 september 2002 RECHTSMIDDEL Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.