Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF1327

Datum uitspraak2002-11-07
Datum gepubliceerd2002-12-02
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsUtrecht
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 02/81872, 02/81775 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / staandehouding / redelijk vermoeden illegaal verblijf. In het proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2002 is door de verbalisant niet gesteld dat bij hem ten tijde van de staandehouding een hieraan voorafgaand redelijk vermoeden van illegaal verblijf was gerezen. De gemachtigde van verweerder heeft weliswaar feiten en omstandigheden naar voren gebracht die daarop naar het oordeel van verweerder zouden kunnen wijzen, maar op geen enkele wijze is gebleken dat deze feiten en omstandigheden voor verbalisant persoonlijk de aanleiding hebben gevormd om tot de staandehouding over te gaan. Het gestelde in de brief van verweerder van 5 november 2002 (naar aanleiding van de heropening van het onderzoek) betreft veeleer een nadere interpretatie van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 28 oktober 2002 dan een nadere beschrijving van de waarnemingen van verbalisant en de daaruit getrokken conclusie dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank voegt hieraan nog toe dat naar haar oordeel in de geschetste gang van zaken onvoldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden voor de conclusie dat sprake is geweest van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De voorbeelden genoemd in hoofdstuk A3/2.3.3. Vc 2000 doen aan de specifieke onderhavige situatie niet af. Nu niet gebleken is dat er een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond, is de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig geweest. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 7 november 2002. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG zittinghoudende te Utrecht Reg.nr.: AWB 02/81872 VRONTN AWB 02/81775 VRONTN UITSPRAAK op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd, althans zich noemende: A, geboren op [...] 1959, van Zaïrese nationaliteit, eiser, verblijvende in het politiebureau te Amersfoort, gemachtigde: mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht, tegen een besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde: mr. T.Ponte, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag. 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Verweerder heeft op 25 oktober 2002 aan eiser met het oog op de uitzetting de maatregel van bewaring ex artikel 59, eerste lid, onder a, Vw opgelegd. Eiser heeft tegen het opleggen van de maatregel van bewaring op 28 oktober 2002 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding en is geregistreerd onder nummer AWB 02/81872 VRONTN. Voorts heeft verweerder op 28 oktober 2002 de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, Vw in kennis gesteld van het opleggen van de maatregel van bewaring. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/81775 VRONTN. De rechtbank heeft beide beroepen als één beroep aangemerkt. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 4 november 2002. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Bij schrijven van 4 november 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en zijn aan verweerder vragen gesteld. Verweerder heeft geantwoord bij schrijven van 5 november 2002. De rechtbank heeft in deze antwoorden aanleiding gezien verweerder een nadere vraag te stellen hetgeen zij op 5 november 2002 heeft gedaan. Verweerder heeft diezelfde dag antwoord gegeven. De gemachtigde van eiser is bij schrijven van 5 november 2002 door de rechtbank in de gelegenheid gesteld te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Partijen hebben voor de verdere behandeling buiten zitting toestemming gegeven. Mede gelet daarop heeft de rechtbank bepaald dat verder onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten. 2. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw verklaart de rechtbank het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan, indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. De rechtbank gaat bij de beoordeling van onderhavig beroep uit van de volgende gang van zaken zoals die is geschetst in het zich in het dossier bevindende op 28 oktober 2002 door Hermanus Antonie Hofmann op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (PL0930/02-783198): "Op vrijdag 25 oktober 2002, omstreeks 00.13 uur, werd, na telefonische melding, door een surveillerende politie-eenheid assistentie verleend bij een geluidshinder woonomgeving (geluidsoverlast), komende uit perceel [...]straat 177 te B. Blijkens de door hen gemaakte rapportage, zouden zij met de bewoner hebben gesproken waarna de muziek onmiddellijk zachter werd gezet. De bewoner is genaamd: C, geboren te Kinshasa (Zaïre) op [...] 1960 en van Zaïrese nationaliteit. (...) Blijkens informatie uit het geautomatiseerde systeem DVAS, is genoemde C op 30 januari 2002 uitgezet naar Zaïre. C heeft na die tijd geen aanvraag voor een verblijfvergunning ingediend c.q. is niet in het bezit van een Nederlandse verblijfsvergunning. Kennelijk verbleef C ten tijde van de geluidsoverlast illegaal in Nederland. Naar aanleiding van deze informatie heb ik, verbalisant Hofmann, in samenwerking met politieambtenaren van de vreemdelingendienst regio Utrecht, cluster Oost, bureau Amersfoort een nader onderzoek ingesteld. Daartoe vervoegden wij ons, op vrijdag 25 oktober 2002 omstreeks 9.25 uur bij perceel [...]straat 177 te B. Op aanbellen werd de deur geopend door een ons onbekende vrouw. Op daartoe strekkende vragen liet zij ons de woning binnen en op haar aanwijzing bleken er zich 4 vreemdelingen te bevinden. Op vrijdag 25 oktober 2002, omstreeks 9.30 uur, hield ik, verbalisant Hofmann, in perceel [...]straat 177 te B een door de vrouw aangewezen vreemdeling staande die mij opgaf te zijn genaamd: A, geboren te Kinshasa (Zaïre) op [...] 1959, zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland en van Zaïrese nationaliteit". De rechtbank overweegt dat uit de inhoud en strekking van voornoemd proces-verbaal van bevindingen, alsmede uit de overige zich in het dossier bevindende stukken kan worden afgeleid dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is staande gehouden op grond van de Vreemdelingenwet. De rechtbank zal zich derhalve allereerst dienen uit te spreken over de vraag of deze staandehouding rechtmatig is geschied. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw, kan een dergelijke staandehouding door ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen slechts plaatsvinden als er sprake is van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Voorop wordt gesteld dat naar het oordeel van de rechtbank voor de interpretatie van het staandehoudingscriterium primair dient te worden aangesloten bij de tekst van de wet alsmede de toelichting hierop neergelegd in wetsgeschiedenis. Met name wijst de rechtbank op hetgeen de toenmalige Staatssecretaris van Justitie omtrent de woorden "naar objectieve maatstaven gemeten" heeft gezegd bij de gelegenheid van de behandeling van het amendement-Middel in de Tweede Kamer (zie de Handelingen van de Tweede Kamer 1999-2000, nr. 85, pagina 5494). In voornoemd proces-verbaal van bevindingen is door de verbalisant niet gesteld dat bij hem, ten tijde van de staandehouding van eiser in de situatie zoals geschetst in het proces-verbaal, een hieraan voorafgaand redelijk vermoeden van illegaal verblijf was gerezen. Weliswaar heeft de gemachtigde van verweerder feiten en omstandigheden naar voren gebracht die daarop naar het oordeel van verweerder zouden kunnen wijzen, maar op geen enkele wijze is gebleken dat deze feiten en omstandigheden voor verbalisant persoonlijk de aanleiding hebben gevormd om tot de vreemdelingrechtelijke staandehouding van eiser over te gaan. Het gestelde in de eerste brief van verweerder van 5 november 2002 betreft naar het oordeel van de rechtbank veeleer een nadere interpretatie van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 28 oktober 2002 dan een nadere beschrijving van de waarnemingen van verbalisant en de daaruit getrokken conclusie dat sprake was van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De rechtbank wijst er in dit verband nog op dat de gemachtigde van verweerder als reactie op de nadere vraag van de rechtbank afstand heeft gedaan van het in zijn eerste schrijven van 5 november 2002 als derde genoemde feit, te weten een concrete tip van illegaal verblijf. De rechtbank voegt aan het voorgaande nog toe dat naar haar oordeel in de geschetste gang van zaken onvoldoende aanknopingspunten kunnen worden gevonden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat er in de onderhavige situatie sprake is geweest van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf. De door verweerder aangehaalde voorbeelden in paragraaf A3/2.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 doen aan de specifieke onderhavige situatie niet af. Nu de rechtbank dan ook van oordeel is dat niet gebleken is dat er in casu naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal bestond, is eiser niet rechtmatig op grond van artikel 50, eerste lid, Vw staande gehouden. Dit brengt met zich mee dat de maatregel van bewaring ten aanzien van eiser van meet af aan, derhalve vanaf 25 oktober 2002, onrechtmatig is geweest. Het beroep dient derhalve gegrond verklaard te worden. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van heden. Ten aanzien van het door eiser gedane verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat het onderzoek daaromtrent niet volledig is geweest. Bij afzonderlijke uitspraak zal over dit verzoek geoordeeld worden. Hiertoe wordt het onderzoek heropend. De rechtbank ziet in dit geval tevens aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepsschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322 en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient de betaling van dit bedrag ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb te geschieden aan de griffier. 3. BESLISSING De rechtbank: verklaart het beroep gegrond; beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang 7 november 2002; veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden die deze kosten dient te vergoeden aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht. Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.D. Aardema, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 7 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. Y.M.E. Jurgens, als griffier. afschrift verzonden op: 8 november 2002 RECHTSMIDDEL Ingevolge artikel 95 Vw staat tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de gegrondverklaring van het beroep, binnen een week na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen deze uitspraak te bevatten.