Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF5805

Datum uitspraak2003-02-03
Datum gepubliceerd2003-03-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers02/00415
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 02/00415 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid grote ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de op 10 september 1997 voldane overdrachtsbelasting. 1. Ontstaan en loop van het geding Belanghebbende heeft op 10 september 1997 overdrachtsbelasting voldaan tot een bedrag van ƒ 774.000,--. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar van 11 september 1997 tegen deze voldoening afgewezen bij de bestreden uitspraak van 14 november 2001. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, welk Hof de zaak ter verdere behandeling heeft verwezen naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch waar een gelijksoortige zaak, kenmerk 98/03977, reeds aanhangig was. Het Hof doet heden in beide zaken uitspraak. Door de griffier is van belanghebbende een recht geheven van € 218,--. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft niet plaatsgehad. In de zaak met kenmerk 98/03977 zijn partijen tezamen opgeroepen tot het verstrekken van inlichtingen tegenover een uit het midden van bovenvermelde kamer aangewezen raadsheer-commissaris. Die zitting heeft in raadkamer plaatsgehad op 31 oktober 2001 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, diens gemachtigde, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben tijdens die zitting onder meer verklaard af te zien van een nadere mondelinge behandeling van de onderhavige zaak en dat de bij die zitting verstrekte inlichtingen beschouwd moeten worden alsmede te zijn verstrekt in de onderhavige zaak. De Inspecteur heeft bij die zitting een pleitnota overgelegd waarvan belanghebbende kennis heeft genomen terwijl ervan een afschrift door het Hof aan belanghebbende is verzonden. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Bij Wet van 14 februari 1994, houdende verzelfstandiging van de Rijksdienst van het Kadaster en de Openbare registers (Organisatiewet Kadaster) is belanghebbende ingesteld. 2.2. Belanghebbende heeft bij de akte van levering in augustus 1997 het kantoorgebouw en de ondergrond gelegen in Y verworven voor ƒ 12.900.000,--. Het kantoorgebouw is voornamelijk bij belanghebbende zelf in gebruik. Een gedeelte van het kantoorgebouw wordt verhuurd aan derden. De akte is in september 1997 geregistreerd. Op de voet van artikel 21a van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 heeft belanghebbende door middel van het aanbieden van die akte ter registratie aangifte voor de overdrachtsbelasting gedaan. Hij heeft daarbij een beroep op de vrijstelling van art. 15, lid 1, onderdeel c, van de Wet belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet) gedaan. 2.3. Ter voorkoming van een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting eventueel met een verhoging of heffingsrente heeft belanghebbende op 10 september 1997 een bedrag van ƒ 774.000,-- (6% van ƒ 12.900.000,--) door middel van een bankoverschrijving aan de ontvanger voldaan onder vermelding van "kadaster overdr.belasting". 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of ter zake van de in 2.2 vermelde verkrijging de vrijstelling als bedoeld in artikel 15, lid 1, onderdeel c, van de Wet van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbende aangemerkt kan worden als een "ander openbaar lichaam" als bedoeld in artikel 134, lid 1, van de Grondwet. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Tijdens de zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat wetsvoorstel 25 629 inmiddels is ingetrokken en dat de resolutie van de staatssecretaris van 24 augustus 1984, no 284-9799, gepubliceerd in PW 19128, (hierna: de resolutie) nog steeds niet is ingetrokken. De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd en verklaard dat eerdergenoemde resolutie op een ander systeem betrekking heeft en dat de Kamer van Koophandel inmiddels geen verordenende bevoegdheden meer heeft. Zij hebben daaraan ter zitting verder geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en teruggaaf van het gehele voldane bedrag. De Inspecteur concludeert, naar het Hof verstaat, tot ongegrondverklaring van het beroep. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Vooraf en ambtshalve overweegt het Hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van belanghebbendes bezwaar als volgt. Het Hof is van oordeel dat de voldoening op de voet van artikel 18 van de Wet van ƒ 774.000,-- op 10 september 1997, de aangifte als genoemd in 2.2 en in aanvulling daarop de omschrijving bij de betaling tezamen, als aangifte in de zin van artikel 19, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) in verbinding met artikel 17 van de Wet moet worden aangemerkt. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat op het moment van ontvangst van het bedrag het de Ontvanger voldoende duidelijk kon zijn waar de betaling betrekking op heeft terwijl een en ander heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 19, lid 3, van de AWR gegeven termijn. Hoe de Ontvanger de betaling daadwerkelijk verwerkt doet naar het oordeel van het Hof aan het vorenstaande niet af. Het Hof merkt hierbij nog op dat de vrijstellingsregeling van artikel 15 van de Wet in samenhang met het bepaalde in artikel 3 van het Uitvoeringsbesluit van de Wet, naar het oordeel van het Hof nimmer de bedoeling kan hebben gehad belanghebbende het normale rechtsmiddel, bezwaar tegen de voldoening op aangifte, in de gevallen dat de vrijstelling van toepassing kan zijn en belanghebbende daarop een beroep doet, te ontnemen. Het Hof is derhalve van oordeel dat belanghebbende terecht in zijn bezwaar is ontvangen. Nu de belasting daadwerkelijk namens belanghebbende is voldaan heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof belang bij de aanwending van dat rechtsmiddel. Bij de beoordeling van deze vraag is naar het oordeel van het Hof niet van belang wat de Ontvanger later met de ontvangen bedragen doet of hoe hij de ontvangst daadwerkelijk verwerkt. 4.2.1. Artikel 2 van de Organisatiewet Kadaster bepaalt in het eerste lid dat "Er (...) een dienst (is) voor het kadaster en de openbare registers. Hij bezit rechtspersoonlijkheid en is gevestigd in Apeldoorn.". Het Hof leidt hieruit af dat naar de letter bij die wet een "Dienst" is ingesteld en geen "openbaar lichaam". 4.2.2. Artikel 51 van de Organisatiewet Kadaster regelt in het eerste lid de overgang van vermogensbestanddelen van de Staat naar de Dienst, belanghebbende. Lid 4 van dat artikel bepaalt dat terzake van de verkrijging door de Dienst van de vermogensbestanddelen, bedoeld in het tweede lid, heffing van overdrachtsbelasting achterwege blijft. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde vermogensbestanddelen met ingang van de inwerkingtreding van de Organisatiewet Kadaster onder algemene titel overgaan tegen een bepaalde waarde. De Organisatiewet Kadaster is inwerking getreden op 1 mei 1994. A contrario leidt het Hof hieruit af dat bij een verkrijging van een onroerende zaak door belanghebbende nà dit tijdstip overdrachtsbelasting is verschuldigd. 4.2.3. Artikel 134 van de Grondwet komt voort uit de grondwetsherziening van 1983 en is sindsdien niet gewijzigd. Nu de wetgever er bij het maken van de Organisatiewet Kadaster blijkens genoemd artikel 51 van uitging dat de Dienst bij verkrijging van onroerende zaken overdrachtsbelasting is verschuldigd, immers, indien de wetgever ervan uitging dat belanghebbende een openbaar lichaam is, is nimmer overdrachtsbelasting verschuldigd, is het Hof van oordeel dat ook niet naar de bedoeling of strekking van de Organisatiewet Kadaster belanghebbende als een openbaar lichaam kan worden aangemerkt. 4.2.4. Een openbaar lichaam kan op grond van artikel 134, lid 1, van de Grondwet worden ingesteld en opgeheven. Artikel 134 maakt deel uit van hoofdstuk 7 van de Grondwet welk hoofdstuk handelt over Provincies, gemeenten, waterschappen en andere openbare lichamen. Gemeenschappelijk kenmerk van deze lichamen is dat aan deze lichamen ingevolge lid 2 van artikel 134 van de Grondwet bij of krachtens de wet verordenende bevoegdheid kan worden verleend. De binnen het kader van de Organisatiewet Kadaster aan het bestuur gegeven bevoegdheden kunnen, naar het oordeel van het Hof, in dit verband niet worden aangemerkt als verordenende bevoegdheid in de zin van artikel 134, lid 2 van de Grondwet. Het standpunt van belanghebbende in dezen dient derhalve te worden verworpen. Redengevend daartoe acht het Hof dat de op de voet van artikel 7 van de Organisatiewet Kadaster aan het bestuur gegeven bevoegdheid tot uitwerking in meer technische zin van de in de Kadasterwet gegeven regelingen omtrent bijvoorbeeld de wijze van bijhouden van de openbare registers, kadastrale kaarten en dergelijke, dan wel de in artikel 17 en 18 van de Organisatiewet Kadaster neergelegde intern werkende regelingen op het terrein van de interne organisatie c.q. de rechtspositie van het personeel, niet als algemeen verbindende voorschriften kunnen worden aangemerkt. Dat deze regelingen met het oog op de publieke taak van het Kadaster in de Staatscourant moeten worden bekend gemaakt en het bestuur van het Kadaster als vertegenwoordiger van deze "Dienst" een taak heeft deze regelingen te handhaven, doet aan dit oordeel niet af. Inherent aan de verordenende bevoegdheid waarmee een openbaar lichaam is bekleedt is de aanwezigheid van een controlerend orgaan dat de belanghebbende burger vertegenwoordigt. Het controlerende orgaan van dergelijke lichamen bestaat uit, uit het midden van de bij dat lichaam belang hebbende burgers, gekozen leden. Er is derhalve naar het oordeel van het Hof sprake van een zekere democratische legitimatie voor het handelen van dergelijke lichamen. Belanghebbende kent een dergelijk orgaan niet. De in artikel 16 van de Organisatiewet Kadaster door het bestuur in te stellen gebruikersraad heeft slechts een adviserende bevoegdheid. Deze raad kan niet als een vertegenwoordigend orgaan in voormelde zin worden aangemerkt. De inrichting van het bestuur en de controle daarop zijn geregeld overeenkomstig de regelingen voor de Besloten en Naamloze vennootschappen. Het Hof is derhalve van oordeel dat ook niet naar de strekking of bedoeling van artikel 134 van de Grondwet belanghebbende aangemerkt kan worden als een openbaar lichaam. 4.2.4. Op grond van het in 4.2.1 tot en met 4.2.4 overwogene is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet kan worden aangemerkt als een "ander openbaar lichaam" als bedoeld in artikel 134 van de Grondwet. 4.3. Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de resolutie merkt het Hof het volgende op. De resolutie ziet op de Kamer van Koophandel en Fabrieken en de bevoegdheden die die Kamer op grond van de artikelen 22 en 23a van de Handelsregisterwet toen had. De staatssecretaris deelt in de resolutie mee dat gezien de evenbedoelde bevoegdheden de Kamer van Koophandel en Fabrieken aangemerkt moet worden als een lichaam als bedoeld in 162 van de Grondwet (oud) en dat mitsdien verkrijgingen door die Kamer van Koophandel en Fabrieken op grond van artikel 15, lid 1, onderdeel c van de Wet zijn vrijgesteld van overdrachtsbelasting. Belanghebbende is ingesteld in mei 1994 op welk moment het huidige artikel 134 van de Grondwet geldend recht is en dit het artikel is waar het dan geldende artikel 15, lid 1, onderdeel c, van de Wet naar verwijst. Nu belanghebbende geen Kamer van Koophandel en Fabrieken is en het te dezen van toepassing zijnde recht in de tussentijd aanzienlijk is gewijzigd is het Hof van oordeel dat reeds op die grond belanghebbendes beroep op die resolutie moet worden verworpen. 4.4. Op grond van al het vorenstaande is het Hof van oordeel dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, onderdeel c, van de Wet niet van toepassing is op de verkrijging genoemd in 2.2 zodat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en moet worden beslist als hierna vermeld. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A.F.M. Stassen, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 3 februari 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.