Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7178

Datum uitspraak2003-01-27
Datum gepubliceerd2003-04-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers00/001318
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 00/001318 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zesde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren / Ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden inhouding loonbelasting over de maand november 1999. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Door de werkgever van belanghebbende S B.V. te Y (hierna: de werkgever) is op het belastbaar loon van belanghebbende fl. 13.697,47 loonheffing ingehouden en afgedragen. Tegen deze inhouding heeft belanghebbende bij zijn brief van 10 januari 2000 bezwaar aangetekend en heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van ingehouden loonheffing tot een bedrag van fl. 5.647,--. Bij uitspraak van 3 februari 2000 heeft de Inspecteur besloten niet aan het bezwaar tegemoet te komen. 1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,-- (€ 27,23). De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden. 1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 27 november 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. 2. Feiten Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast. 2.1. Belanghebbende, geboren in januari 1947, heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd en sedert april 1979 met zijn gezin woonachtig in de Verenigde Staten. 2.2. Tijdens de periode van april 1979 tot en met februari 1999 was belanghebbende werkzaam als correspondent voor onder meer het Algemeen Dagblad, het NOS radiojournaal, de NCRV, de AVRO, de Wereldomroep en de Belgische BRT. Tevens was hij, deels via zijn Amerikaanse productiemaatschappij, werkzaam voor diverse Amerikaanse media, de televisie- en de reclamewereld. 2.3. Zijn inkomen heeft hij in de Verenigde Staten aangegeven via een door hem beheerste vennootschap, een zogenoemde Subchapter-S Corporation. In 1991 heeft belanghebbende een 'green card' verworven. Hierdoor werd hij voor de belastingheffing van de Verenigde Staten gelijkgesteld met een persoon met de Amerikaanse nationaliteit. 2.4. Per 1 maart 1999 is belanghebbende als presentator/ hoofdredacteur in dienst van de werkgever. Hij heeft daartoe een arbeidsovereenkomst afgesloten met een duur van 2 jaren en heeft voor zijn verblijf in Nederland de beschikking over een huurflat in Y. 2.5. Een gezamenlijk verzoek van de werkgever en belanghebbende tot toepassing van de 35% vergoedingsregeling ingevolge het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 29 mei 1995, BNB 1995/243 (hierna: het besluit of de 35%-regeling) is begin 1999 door de Inspecteur afgewezen. Ter zake van de inhouding van loonbelasting betreffende de loonheffing over de maand november 1999 heeft belanghebbende per op 11 januari 2000 bij de Inspecteur binnengekomen bezwaarschrift bezwaar aangetekend tegen het niet toepassen van de 35%-regeling. Het bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak van 3 februari 2000 afgewezen. 2.6. Met ingang van 1 januari 2001 is bij beschikking van de Inspecteur artikel 15a, eerste lid, aanhef en onderdeel k van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de 30%-regeling) ten aanzien van belanghebbende van toepassing verklaard. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de toepassing van de 35%-regeling heeft geweigerd. Dit geschil is terug te voeren tot het antwoord op de vraag of de zogenoemde 'kortingsregeling', zoals opgenomen in onderdeel 1.3.4 van het besluit, toepassing van de 35%-regeling in het onderhavige geval verhindert. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inpecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat indien de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord, het in het kader van de 35%-regeling in aanmerking te nemen bedrag is te stellen op fl. 5.647,--. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd: Belanghebbende Ik trek mijn stelling zoals geformuleerd in het beroepschrift op blz. 4, tweede alinea, in mijn pleitnota aangeduid als 'derde stelling', alsnog in. De Inspecteur Ik weerspreek de stelling van belanghebbende waarin hij bepleit dat de vervanging van de 35%-regeling per 1 januari 2001 door de 30%-regeling in het onderhavige geval een nieuw licht werpt op de toepassing van de 35%-regeling. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggave van de ingehouden loonheffing over de maand november 1999 tot een bedrag van fl. 5.647,--. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. De 35%-regeling luidt - voor zover in het onderhavige geval van belang - als volgt: "(...) 1.2. Definities Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder: a. binnenlandse werkgever: degene die inhoudingsplichtige is in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964, waaronder begrepen degene die op grond van artikel 6, lid 2, van de Wet op de loonbelasting 1964 als inhoudingsplichtige is aangewezen.(...) 1.3. De regeling 1.3.1. Vrijgestelde vergoeding In verband met zijn tewerkstelling door de binnenlandse werkgever ziet de buitenlandse werknemer zich geplaatst voor extra uitgaven. Teneinde de tewerkstelling door een binnenlandse werkgever van buitenlandse deskundigen te bevorderen kan op verzoek aan de buitenlandse werknemer een afzonderlijk toe te kennen, bij het loon uit te betalen belastingvrije vergoeding worden verstrekt.(...) De vergoeding (...) kan (...) gedurende honderdentwintig maanden (...) worden aangemerkt als een niet tot het loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 behorend voordeel (vrijgestelde vergoeding).(...) 1.3.4. Korting De periode genoemd in 1.3.1 wordt verminderd met de duur van eerdere perioden van tewerkstelling door de binnenlandse werkgevers dan wel de eerdere verblijfsperioden in Nederland. (...)" 4.2. Belanghebbendes eerste stelling - kort gezegd - erop neer komende dat de bepaling in het besluit onder 1.3.4. Korting (hierna: de kortingsregeling) op hem niet van toepassing is omdat de hiervoor vermelde binnenlandse werkgevers ten opzichte van belanghebbende niet als inhoudingsplichtige in de zin van artikel 6 van de Wet op de loonbelasting 1964 kunnen worden aangemerkt, dient te worden verworpen. Reeds omdat de tekst van het besluit hiertoe geen aanknopingspunten geeft, vermag het Hof niet in te zien dat de in de 35%-regeling onder 1.2. Definities bedoelde binnenlandse werkgever aldus moet worden uitgelegd dat de in onderdeel 2.2 hiervoor vermelde binnenlandse werkgevers slechts in de relatie tot belanghebbende als inhoudingsplichtige in voormelde zin dienden te worden aangemerkt vooraleer de kortingsregeling van toepassing is. 4.3. De rechtvaardiging van de 10-jaars termijn, vermeld in de kortingsregeling, is om, in het geval van tewerkstelling in Nederland, Nederlandse werknemers die meer dan 10 jaren buiten Nederland verbleven gelijk te stellen met buitenlandse werknemers omdat eerstgenoemden na een periode van 10 jaar in het buitenland dermate ontworteld zijn dat zij bij terugkeer naar Nederland doorgaans zodanig hoge kosten van levensonderhoud hebben dat de gelijkstelling met laatstbedoelde categorie gerechtvaardigd is. Gelet op de contacten met Nederlandse opdrachtgevers, alsmede de aard van de journalistieke werkzaamheden, waarbij het op de hoogte blijven van de politieke, economische en sociale omstandigheden in Nederland inherent was aan die werkzaamheden, is naar het oordeel van het Hof, in het onderhavige geval, sprake van een zodanige band met Nederland dat toepassing van de kortingsregel strookt met de ratio van de 35%-regeling. Gelet op het vorenoverwogene is evenmin sprake van een gelijke situatie met de buitenlandse werknemer die in Nederland bij een binnenlandse werkgever gaat werken. Gelijk de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 30 mei 2001, nummer 35.903, gepubliceerd in BNB 2001/302, bestond voorts een objectieve en redelijke rechtvaardiging om door middel van de kortingsregeling het voormelde onderscheid te maken binnen de groep van uit het buitenland aangetrokken werknemers. Toepassing van de kortingsregeling levert ten aanzien van belanghebbende derhalve geen schending van het gelijkheidsbeginsel op. 4.4. Tot slot stelt belanghebbende dat de 30%-regeling waarvoor hij met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking komt een nieuw licht werpt op de tot die datum geldende 35%-regeling. Met name het in de situatie van belanghebbende per 1 januari 2001 wèl van toepassing zijn van de 30%-regeling wijst erop, aldus verstaat het Hof de stelling van belanghebbende, dat de toepassing van de 35%-regeling voor 1 januari 2001 ten onrechte is geweigerd. Hij verwijst daartoe met name naar de Nota van toelichting bij het Besluit van 20 december 2000 tot aanpassing van enige uitvoeringsbesluiten (Stb. 2000, nr.640) waaruit blijkt dat geen materiële wijziging c.q. versoepeling van de 35%-regeling is bedoeld. Deze stelling kan belanghebbende evenmin baten. Het Hof is van oordeel dat, gelet op de aanpassing van de tariefstructuur en gelet op aanpassingen vanwege het in de inkomstenbelasting wegvallen van kostenaftrek en het in de loonbelasting opnemen van het stelsel van vrije vergoedingen en verstrekkingen alsmede de gewijzigde grondslag van de vrijgestelde vergoeding resulterend in een ingrijpende wijziging voor onder meer statutair directeuren van Nederlandse vennootschappen die niet feitelijk in Nederland werkzaam zijn, niet kan worden gesproken van een onverkorte voortzetting van de 35%-regeling. Deze wijzigingen leiden ertoe dat in voorkomende gevallen toepassing van de 30%-regeling tot aanzienlijke afwijkingen aanleiding geeft ten opzichte van de tot 1 januari 2001 geldende 35%-regeling. Voor het bestempelen van de 30%-regeling als een beoogde voortzetting, zonder enige materiële wijziging, van de 35%-regeling bestaan derhalve onvoldoende gronden. 4.5. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de Inspecteur. Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden bevestigd. 5. Proceskosten Nu het beroep ongegrond is, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 6. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. Aldus gedaan door J.W.J. Huige, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 27 januari 2003 Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 januari 2003 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.