Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF7269

Datum uitspraak2002-11-13
Datum gepubliceerd2003-04-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3420 WW + 00/3684 WW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/3420 WW 00/3684 WW U I T S P R A A K in de gedingen tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, tevens gedaagde (hierna: Uwv), en [betrokkene] , wonende te [woonplaats], gedaagde, tevens appellante (hierna: betrokkene). I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 12 augustus 1999 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard tegen het primaire besluit van 10 februari 1999, waarbij aan betrokkene is medegedeeld dat haar herleefde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) op 7 februari 1999 zou eindigen. De rechtbank te Zwolle heeft het door betrokkene tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 6 juni 2000 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft tevens uitspraak gedaan omtrent wettelijke rente, proceskosten en griffierecht. Namens het Uwv is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam, op bij beroepschrift aangegeven gronden eveneens beroep ingesteld tegen genoemde uitspraak. Bij schrijven van 17 oktober 2000 heeft mr. De Bie, voornoemd, namens betrokkene een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 2 oktober 2002, waar betrokkene in persoon is verschenen met bijstand van mr. De Bie, voornoemd, terwijl het Uwv is verschenen bij zijn gemachtigde mr. H.J. van Werven, werkzaam bij Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. De feiten, welke in rubriek 3 van de aangevallen uitspraak zijn vermeld, worden door partijen niet betwist en vormen ook voor de Raad het uitgangspunt bij zijn oordeels-vorming. In dit geding staat centraal de vraag of het bestreden besluit van 12 augustus 1999, waarbij het einde van betrokkenes WW-uitkering gesteld is op 7 februari 1999, in rechte stand kan houden. Evenals de rechtbank beantwoordt de Raad deze vraag ontkennend. De Raad stelt zich achter de overwegingen als hierna geciteerd. Betrokkene wordt hierbij als eiseres aangeduid. " In artikel 43 lid 2 van de WW, zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1999, is bepaald dat voor de vaststelling van de periode tussen de eindiging en de herleving van het recht op uitkering, telkens nadat het recht op uitkering geheel is geëindigd wegens ziekte, de eerste drie maanden waarin de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a, buiten beschouwing worden gelaten. Bij wet van 24 december 1998, Staatsblad 1998, 742 (Veegwet SZW 1998) is aan artikel 43, lid 2 van de WW de volgende zin toegevoegd: "De eerste zin blijft buiten toepassing voorzover de laatstgenoemde uitkering wordt ontvangen op grond van artikel 29a, eerste lid, van de Ziektewet.". Aan deze wetswijziging is geen terugwerkende kracht verleend; ook zijn er geen bepalingen van overgangsrecht. Daarmee doet zich hier de vraag voor welke bepalingen van toepassing zijn waar het gaat om het bepalen van het einde van het recht op WW-uitkering van eiseres, nu dat recht ontstaan is voor 1 januari 1999, de periode waarin dat recht is geëindigd en herleefd in verband met de ZW-uitkering ook voor die datum is gelegen, terwijl het recht vervolgens eindigde na die datum. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Gelet op haar arbeidsverleden had eiseres ingevolge artikel 42 jo. artikel 43 van de WW ingaande 1 juli 1998 recht op een loongerelateerde WW-uitkering voor de duur van zes maanden, (derhalve tot en met 31 december 1998) of zoveel langer als zij tijdens de WW-periode gedurende meer dan drie maanden ziekengeld zou ontvangen. Aangezien eiseres ingaande 13 juli 1998 ziekengeld heeft ontvangen voor een langere periode dan drie maanden eindigde op grond van artikel 43, zoals dat gold tot 1 januari 1999, de loongerelateerde WW-uitkering van eiseres op 7 februari 1999. Daardoor is gedurende de looptijd van de uitkering ter zake van de berekening van die einddatum van toepassing geworden artikel 43 van de WW, zoals dat inmiddels ingaande 1 januari 1999 is gaan luiden. Ingevolge deze aanvullende bepaling mag ziekengeld, genoten in verband met zwangerschap en bevalling niet van invloed zijn op de duur van het recht op WW-uitkering. Op grond van genoemde bepaling eindigt de loongerelateerde uitkering zoveel later dan in artikel 42 genoemde periode van - in dit geval - zes maanden als de periode heeft geduurd waarover geen recht op WW-uitkering bestond als gevolg van het ontvangen van ziekengeld in verband met zwangerschap en bevalling. Daaraan doet niet af dat die onderbreking van het recht op WW-uitkering voor 1 januari 1999 lag. Naar het oordeel van de rechtbank is bepalend dat gedurende de looptijd van de uitkering de bepaling, die de einddatum regelt, in voor eiseres gunstige zin is gewijzigd. Nu er geen overgangsrecht is op grond waarvan die bepaling niet zou gelden voor rechten, ontstaan voor 1 januari 1999, dient die bepaling ook te worden toegepast op uitkeringen die op 1 januari 1999 reeds liepen.". De Raad voegt aan die overwegingen toe dat uit de Memorie van Toelichting bij de wijziging van artikel 43, tweede lid, van de WW - zoals neergelegd in de zogeheten Veegwet SZW 1998 - valt op te maken, dat het toenmalige kabinet met deze wetswijziging meende te voldoen aan de verplichting neergelegd in het VN-verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, waarmee genoemd artikellid op gespannen voet zou staan. De Raad wijst er voorts op dat als hoofdregel van overgangsrecht onmiddellijke werking geldt, hetgeen ook tot uitdrukking is gebracht in artikel 7 van de Bekendmakingswet. De Raad verwijst verder naar de uitgangspunten die zijn neergelegd in de Notitie Overgangs-recht (Kamerstukken 1992/93, 22011, nr.46i), waarin tevens is neergelegd dat afwijking van het beginsel van onmiddellijke werking bij voor betrokkenen ongunstige wijzigingen, onder omstandigheden geboden kan zijn. Ook wijst de Raad op de Aanwijzingen voor de regelgeving, no. 166: " 1. Een nieuwe regeling is niet slechts van toepassing op hetgeen na haar inwerkingtreding voorvalt, doch ook op hetgeen bij haar inwerkingtreding bestaat, zoals bestaande rechtsposities en verhoudingen (onmiddellijke werking). 2. Indien beoogd wordt af te wijken van het eerste lid, wordt dit uitdrukkelijk bepaald.". Naar blijkt uit bestendige jurisprudentie, zoals de uitspraken gepubliceerd in RSV 1995/173 en RSV 1997/125, sluit de Raad zich voor de interpretatie van de temporele werking van nieuwe regelingen aan bij de in het kader van het proces van regelgeving gehanteerde uitgangspunten als voormeld. De Raad deelt dan ook niet het door gedaagde verdedigde standpunt dat de aanvulling van artikel 43, tweede lid, van de WW niet van toepassing is op doorlopende uitkeringsrechten, die al vóór 1 januari 1999 bestonden. Nu betrokkene - na vernietiging van het bestreden besluit op de gronden gehanteerd door de rechtbank - geen belang heeft bij het namens haar ingestelde beroep, dient zij in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, waaruit tevens volgt dat het door betrokkene in hoger beroep betaalde griffierecht niet wordt vergoedt. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, € 60,-- aan verletkosten en € 14,10 aan reiskosten, in totaal € 718,10. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep van betrokkene niet-ontvankelijk; Bevestigt de aangevallen uitspraak; Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 718,10, te betalen aan de griffier van de Raad. Aldus gewezen door mr. Th.M. Schelfhout als voorzitter en mr. H.G. Rottier en prof. mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002. (get.) Th.M. Schelfhout. (get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning. AP711