Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8366

Datum uitspraak2003-05-07
Datum gepubliceerd2003-05-08
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0200265
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrest d.d. 7 mei 2003 Rolnummer 0200265 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], toevoeging, procureur: mr P.R. van den Elst, tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerde], toevoeging, procureur: mr H.C.J. Laagland. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 25 juni 2002 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 28 juni 2002 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 10 juli 2002. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "te vernietigen het vonnis in kort geding d.d. 25 juni 2002 van de Voorzieningenrechter in de Rechtbank te Groningen, tussen partijen gewezen onder rolnummer 58894/ KG ZA 02-182, en, opnieuw rechtdoende, de door appellant ingestelde vorderingen alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie: "het vonnis van de rechtbank te Groningen, voorzieningenrechter in kort geding d.d. 25 juni 2002 onder rolnummer 58894 KGZA 02-182, uitgesproken tussen de [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde te bekrachtigen, met veroordeling van de [appellant] in de kosten van deze procedure." Voorts heeft ieder der partijen een akte genomen. Tenslotte hebben partijen arrest gevraagd en heeft het hof een dag bepaald waarop arrest zal worden gewezen. De grieven [appellant] heeft zeven grieven opgeworpen. De beoordeling 1. Tegen de vaststaande feiten als in het beroepen vonnis weergegeven onder het gelijknamige kopje is, behoudens het gestelde in grief I, geen grief opgeworpen. Het hof zal daarom ook van die feiten uitgaan, zulks met in acht neming van hetgeen hierna ten aanzien van de eerste grief zal worden overwogen. Met betrekking tot grief I: 2. De grief richt zich tegen het woordje "wederom" in de laatste alinea van de vaststaande feiten in het beroepen vonnis. Met bedoeld tussenvoegsel zou ten onrechte worden gesuggereerd dat er aan de betekening van het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989 op 24 april 2002 reeds een eerdere betekening was vooraf gegaan. 3. [geïntimeerde] heeft bij akte d.d. 15 januari 2003 onder meer in kopie een exploot van 22 september 2000 overgelegd, blijkens welk exploot het op 10 mei 1989 door de kantonrechter te Groningen tussen partijen gewezen vonnis aan [appellant] is betekend. Bij zijn antwoordakte d.d. 29 januari 2003 heeft [appellant] erkend bekend te zijn met bedoeld exploot. De grief mist derhalve feitelijke grondslag. Met betrekking tot grief I voor het overige en met betrekking tot de overige grieven: 4. De grieven leggen het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor en zullen daarom gezamenlijk worden behandeld. 5. Krachtens het bepaalde in artikel 123 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek gelden de artikelen 3:324 en 3:325 BW vanaf een jaar na het verstrijken van het in werking treden der wet (te weten op 1 januari 1992), ook indien de rechterlijke uitspraak voor dat tijdstip is gevallen. De bevoegdheid om bedoeld vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 10 mei 1989 ten uitvoer te leggen, verjaart derhalve eerst door het verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak. Van verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van bedoeld vonnis is derhalve geen sprake. Tegen deze achtergrond valt niet in te zien waarom [geïntimeerde], door bedoeld vonnis in 1989 te betekenen, door in 1994 een tegen [appellant] gerichte faillissementsaanvraag te steunen en aangifte te doen van beweerdelijk door [appellant] gepleegde valsheid in geschrifte (waarop overigens eerst in 1999 definitief is beslist) en door vervolgens op 24 april 2002 bedoeld vonnis wederom aan [appellant] te betekenen, bij [appellant] het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij met betrekking tot de vordering in kwestie geen aktie meer zou ondernemen. 6. Zoals ook door de voorzieningenrechter is overwogen, levert een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij tegen welke de akte dwingend bewijs zou opleveren stellig wordt ontkend, geen bewijs op zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is (zie art. 186, tweede lid (oud) Rv en het gelijkluidende art. 159 tweede lid Rv). Is degene tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben - zoals zich hier voordoet - dan kan worden volstaan met de verklaring dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent. In die gevallen rust de bewijslast voor wat betreft de echtheid van de handtekening op degene die de betreffende onderhandse akte als bewijsstuk gebruikt of zich daarop beroept . Krachtens deze regel van bewijsrecht rust derhalve op [appellant] de bewijslast dat de handtekening op de door hem als bewijsstuk opgevoerde kwitantie van wijlen deurwaarder Velthuis is. 7. In het licht van de vaststaande feiten valt niet in te zien waarom deze hoofdregel van bewijsrecht in de onderhavige procedure haar gelding zou hebben verloren. Daarbij onderstreept het hof dat [appellant] tenminste vanaf 1994 wist dat [geïntimeerde] de echtheid van de onder de betreffende kwitantie geplaatste handtekening betwistte. Nu [appellant] dat bewijs naar het voorlopig oordeel van het hof niet heeft geleverd (hetgeen overigens door [appellant] in de toelichting op grief IV ook met zoveel woorden wordt erkend), behoeft hetgeen [appellant] in zijn grief III aan de orde stelt, geen verdere bespreking. 8. Ook aan het feit dat twee eerdere deurwaarderskantoren de executie niet hebben doorgezet komt in dit verband geen doorslaggevende betekenis toe. 9. Dat [appellant] heeft aangekondigd zich (door middel van een kort geding) tegen de executie van het bedoelde vonnis van de kantonrechter d.d. 10 mei 1989 te zullen verzetten, maakt de door [geïntimeerde] genomen executiemaatregelen geenszins onrechtmatig. 10. Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellant] ook in hoger beroep nagelaten zijn stellingen met betrekking tot de eigendom van de in beslag genomen zaken (inclusief de paardentrailer) genoegzaam met justificatoire bescheiden te onderbouwen. De door [appellant] in eerste aanleg overgelegde productie 19, welke nota bene door [appellant] zelf is ondertekend, en de kennisgeving van een schade-uitkering (productie bij de memorie van grieven) leggen wat dat betreft volstrekt onvoldoende gewicht in de schaal. 11. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod zal worden gepasseerd omdat de in de onderhavige zaak kennelijk noodzakelijke bewijslevering (onderzoek door een handschriftdeskundige en/of het horen van getuigen) het kader van een procedure in kort geding te buiten gaat. Slotsom 12. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] - als de in het ongelijk te stellen partij - in de kosten van de procedure in hoger beroep. Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Groningen d.d. 25 juni 2002, waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 230,-- aan verschotten en op € 771,45 aan salaris voor de procureur; bepaalt dat van voormelde bedragen aan de griffier dient te worden voldaan € 172,50 aan verschotten en € 771,45 voor salaris voor de procureur, rekeningnummer 19.23.25.841 t.n.v. DS 541 arrondissement Leeuwarden, die daarmee zal handelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 7 mei 2003.