Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AF8593

Datum uitspraak2003-05-14
Datum gepubliceerd2003-05-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202246/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

200202246/1 Datum uitspraak: 14 mei 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 12 maart 2002 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Echt. 1. Procesverloop Ter uitvoering van de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 11 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt (hierna: het college) bij besluit van 17 juli 2001 opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 23 november 1999 en dit bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 12 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen het besluit van 17 juli 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 24 juni 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar appellanten in de persoon van [naam], bijgestaan door mr. P.I.M. Houniet, gemachtigde, werkzaam bij DAS-rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door W.J.L.M. Hendricks en mr. R.M.M. Engelen, beiden ambtenaar bij de gemeente Echt, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het aan dit geschil ten grondslag liggende besluit van 17 juli 2001 strekt tot handhaving van het besluit van 23 november 1999 waarbij het college het verkeersbesluit van 10 augustus 1994 heeft ingetrokken. Bij het verkeersbesluit van 10 augustus 1994, voorzover van belang, is het gedeelte van de Molenweg te Koningsbosch, dat is gelegen tussen de Koestraat en de Duitse grens, gesloten verklaard voor motorvoertuigen op meer dan twee wielen, met uitzondering van bestemmingsverkeer. 2.2. Appellanten, die aan de Molenweg wonen in de directe nabijheid van de Duitse grens, hebben met het thans voorliggende hoger beroep het oog op het ongedaan maken van de intrekking, zodat de geslotenverklaring van de Molenweg, in ieder geval het gedeelte tussen de Heugenderweg en de Duitse grens, in stand blijft. Appellanten herhalen in hoger beroep hetgeen zij in beroep bij de rechtbank hebben aangevoerd. Daarnaast voeren zij aan, samengevat weergegeven, het onbegrijpelijk te vinden dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak haar in de uitspraak van 11 juni 2001 neergelegde opvatting verlaat, dat bij de intrekking van een verkeersmaatregel sprake moet zijn van een te dienen verkeersbelang in de zin van artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994. Volgens hen heeft de rechtbank op onjuiste wijze de belangen gewogen. Naar de mening van appellanten dient de intrekking van de geslotenverklaring geen enkel verkeersbelang, en wordt hiermede slechts tegemoetgekomen aan het sluipverkeer dat via dit weggedeelte gebruik wil maken van het aansluitende, in Duitsland gelegen weggedeelte ondanks de in Duitsland geldende geslotenverklaring. Het weer openstellen voor het verkeer is volgens appellanten in strijd met het beleid van het college om het buitengebied autoluw te maken. 2.3. Bij de uitspraak van 11 juni 2001, voorzover hier van belang, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond, beslissend op het beroep van appellanten tegen het besluit op bezwaar van 6 december 2000 strekkende tot handhaving van het besluit van 23 november 1999, overwogen dat bij de intrekking van de geslotenverklaring moet worden aangegeven welk belang in de zin van artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 daarmee is gediend. Volgens de arrondissementsrechtbank in die uitspraak heeft het college, samengevat weergegeven, onvoldoende deugdelijk gemotiveerd welke doelstelling uit artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994 is gediend met intrekking van de geslotenverklaring van 10 augustus 1994. De arrondissementsrechtbank heeft in verband hiermee het besluit van 6 december 2000 vernietigd en het college opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellanten. Gevolg gevend aan de uitspraak van de arrondissementsrechtbank van 11 juni 2001 heeft het college bij het thans in het geding zijnde besluit van 17 juli 2001 aangegeven welke motieven bij zijn besluit tot intrekking een rol hebben gespeeld, waarbij het college tevens aandacht heeft besteed aan de belangen van appellanten. 2.4. De Afdeling stelt voorop dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit, waaronder tevens de intrekking van een verkeersmaatregel moet worden begrepen, over ruime beoordelingsmarges beschikt. Het is aan het college om in het kader van de uitoefening van zijn bevoegdheid, de belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en - zo dit het geval is - of niet sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid het besluit heeft kunnen nemen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met de door hem in zijn besluit van 17 juli 2001 onder a tot en met e genoemde overwegingen in voldoende mate gemotiveerd aangegeven dat met de intrekking van de geslotenverklaring de doelstellingen zijn gediend die zijn genoemd in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, zoals die luidde ten tijde van het besluit van 17 juli 2001. Het betoog van appellanten dat het besluit van 17 juli 2001 geen verkeersbelangen bevat waarmee niet is voldaan aan de opdracht van de arrondissementsrechtbank in haar uitspraak van 11 juli 2001, slaagt derhalve niet. 2.5. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak dat niet is gebleken dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat - gelet op het relatief geringe verkeersaanbod op het desbetreffende weggedeelte - het verkeersbelang niet meebrengt dat de geslotenverklaring dient te worden gehandhaafd. Gelet op de gronden waarop het besluit van 17 juli 2001 berust, volgt de Afdeling appellanten niet in hun betoog dat met de intrekking slechts wordt tegemoetgekomen aan de automobilisten die de Duitse geslotenverklaring (met uitzonderingen) negeren. Evenmin als de rechtbank heeft de Afdeling aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college vervolgens bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het verkeersbelang en het ontbreken van draagvlak voor de geslotenverklaring met daarbij de omstandigheid dat naleving ervan moeilijk controleerbaar is, dan aan de belangen van appellanten bij - handhaving van - de geslotenverklaring. De Afdeling betrekt bij dit oordeel dat het college - blijkens de overwegingen die aan het bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag liggen, met name die onder f tot en met l - aandacht heeft besteed aan de belangen van appellanten en aan de inpassing in het beleid te streven naar een autoluw buitengebied, en ter zake overleg heeft gevoerd met de politie. Van onevenwichtigheid in de door het college gemaakte belangenafweging, als hiervoor bedoeld, is dan ook geen sprake. 2.6. Het besluit van 17 juli 2001 kan in rechte standhouden. De rechtbank is tot ditzelfde oordeel gekomen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze berust, te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2003 221/204.