Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AI1382

Datum uitspraak2003-07-28
Datum gepubliceerd2003-08-25
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAssen
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 03/38537, 03/38799
Statusgepubliceerd


Indicatie

Motie Van Vroonhoven-Kok / inherente afwijkingsbevoegdheid. De rechtbank is van oordeel dat de indiening van de '14-1-brief' niet als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel of regulier krachtens de Vw 2000 kan worden beschouwd. De rechtbank baseert dit oordeel op de parlementaire geschiedenis inzake de moties Varela en Van Vroonhoven-Kok, onder meer de brief van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 12 maart 2003, waaruit kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is dat er een aanvraagprocedure wordt gecreëerd. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel berust aldus op de juiste grondslag. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat voorzover ten onrechte wordt geoordeeld dat het indienen van de '14-1-brief' geen rechtmatig verblijf in Nederland oplevert, de rechtbank van oordeel is dat in dit specifieke geval een onjuiste grondslag de bewaring niet onrechtmatig maakt. Dit zou anders zijn indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is in dit geval thans geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat verweerder er gezien de parlementaire geschiedenis van mocht uitgaan dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op basis van de zogenaamde '14-1-brief', en wordt mede in aanmerking genomen het feit dat voor beide partijen de juridische verblijfstitel van eiser op het moment van de bewaring nog onduidelijk was en inmiddels binnen de termijn van vier weken als genoemd in artikel 59, vierde lid, Vw 2000 – overigens negatief – op de '14-1-brief' is beslist, zodat vaststaat dat eiser thans in ieder geval geen rechtmatig verblijf geniet. Bovendien levert het maken van bezwaar tegen de negatieve beslissing op de '14-1-brief' in casu geen rechtmatig verblijf op, zoals ook door eiser is gesteld. Immers, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw 2000 wordt de werking van het besluit niet opgeschort. Beroep ongegrond.


Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE Zitting houdende te Assen Vreemdelingenkamer Reg.nrs.: AWB 03/38537 VRONTN S4 AWB 03/38799 VRONTN S4 uitspraak: 28 juli 2003 U I T S P R A A K op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende: A, geboren [...] 1957, van Azerbeidjaanse nationaliteit, IND-dossiernummer: 9906-23-8161, thans verblijvende in het huis van bewaring te Ter Apel, eiser, gemachtigde: mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, tegen DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: de heer R.L.F. Zandbelt, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. PROCESVERLOOP Bij besluit van 12 juli 2003 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld. Namens eiser is op 14 juli 2003 beroep ingesteld tegen het voornoemde besluit waarbij is verzocht om schadevergoeding. Dit beroep is geregistreerd onder nr. Awb 03/38799. Namens verweerder is de rechtbank op 14 juli 2003 op grond van artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis gesteld van dit besluit. Dit beroep is geregistreerd onder nr. Awb 03/38537. Eiser is, bijgestaan door zijn gemachtigde, op 21 juli 2003 ter zitting gehoord. Ter zitting was een tolk in de Russische taal aanwezig. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek op grond van artikel 8:68 Algemene wet bestuursrecht (Awb) heropend. De rechtbank heeft vervolgens kennis genomen van de brief (met bijlagen) van verweerder d.d. 23 juli 2003 en de brief van mr. Straver voornoemd d.d. 24 juli 2003. Nu de partijen daarvoor toestemming hebben gegeven, heeft de rechtbank bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en is vervolgens het onderzoek gesloten. OVERWEGINGEN Aangezien verweerder de rechtbank ingevolge artikel 94, eerste lid, Vw 2000 in kennis heeft gesteld van zijn aan de vreemdeling gerichte besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59 Vw 2000, nadat het beroepschrift van 14 juli 2003 is ingediend, is de rechtbank van oordeel dat de vreemdeling geen procesbelang heeft bij de beoordeling van de kennisgeving. Deze met een eerste beroep gelijk te stellen kennisgeving zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Met betrekking tot het beroep van 14 juli 2003 overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens een ambtsedig proces-verbaal is eiser op 11 juli 2003 te Lochem aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 310 in verband met artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht. Vervolgens is eiser op 11 juli 2003 in verzekering gesteld. In aansluiting op zijn invrijheidsstelling is eiser op 12 juli 2003 in vreemdelingenbewaring gesteld. Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van deze maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd zijn. Namens eiser is - kort samengevat - aangevoerd dat uit het procesdossier niet blijkt dat een bevoegd ambtenaar eiser op grond van artikel 50, eerste lid, Vw 2000 heeft staande gehouden, en zijn er voorts geen stukken overgelegd uit het strafrechtelijk voortraject waaruit zou blijken dat er sprake is van feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren. Volgens eiser genoot hij bovendien rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, Vw 2000 vanwege zijn op 22 juni 2003 geschreven brief aan verweerder (hierna verder te noemen: de Nawijn-brief) om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid naar aanleiding van de door voormalig Minister Nawijn op 14 januari 2003 gedane toezegging(en). Eiser beschouwt deze brief als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier c.q. asiel. Nu verweerder geen onomkeerbare stappen mag ondernemen indien een dergelijk verzoek wordt gedaan, hetgeen onder meer betekent dat hij niet uitgezet mag worden, ontbrak volgens eiser op 12 juli 2003 het zicht op uitzetting aan de bewaringsmaatregel. Naar de mening van eiser wordt de inbewaringstelling ook niet gevorderd door het belang van de openbare orde. Immers eiser is in het bezit van een geldig W-document. Ook hoefde hij zich niet te houden aan de vertrektermijn omdat nog niet was beslist op voormeld verzoek. Eiser had wel degelijk een vaste woon- en verblijfplaats, nl. het AZC Eibergen, waar hij door het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (COA) onrechtmatig is uitgezet, hetgeen wordt bevestigd door het COA in de brief van 16 juli 2003. Eveneens had eiser voldoende middelen van bestaan aangezien hij nog recht had op rva-verstrekkingen. Op grond van enkel een verdenking van het plegen van een misdrijf kan niet het zwaarste dwangmiddel van vreemdelingenbewaring worden opgelegd. Eiser is subsidiair van mening dat voortduring van de vreemdelingenbewaring onrechtmatig is nu verweerder heeft nagelaten op grond van artikel 5.3 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een nieuwe maatregel van bewaring op te leggen nadat eiser bezwaar had gemaakt tegen de beslissing van verweerder op voormeld verzoek van 18 juli 2003. Bovendien heeft verweerder nog geen enkele uitzettingshandeling verricht. Daarenboven is volgens eiser de uitzetting vanwege het verblijf van zijn minderjarige zoon in Nederland ook in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind. Om deze reden(en) is de bewaring onrechtmatig en wordt verzocht om opheffing van de maatregel onder toekenning van schadevergoeding. Verweerder heeft de stellingen van eiser gemotiveerd weersproken en geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en tot afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt allereerst vast dat in casu niet gebleken is dat eiser op grond van een "geobjectiveerd" redelijk vermoeden van illegaal verblijf ingevolge artikel 50, eerste lid, Vw 2000 is staande gehouden en vervolgens in bewaring is gesteld. Derhalve ligt er in deze zaak geen staandehouding ingevolge de Vw 2000 ter beoordeling. Voorts is eiser nog tijdens de strafrechtelijke vrijheidsbeneming gehoord omtrent de voorgenomen bewaring en kan uit dit verhoor worden afgeleid dat er een redelijk vermoeden van illegaal verblijf bestond. Nu de procedure leidend tot het besluit tot oplegging van de maatregel ook overigens in overeenstemming met de wettelijke vereisten is, is de bewaring niet op die grond onrechtmatig. De rechtbank is voorts van oordeel dat de indiening van de Nawijn-brief niet als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel of regulier krachtens de Vw 2000 kan worden beschouwd. De rechtbank baseert dit oordeel op de parlementaire geschiedenis inzake de moties Varela en Van Vroonhoven-Kok, onder meer de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 12 maart 2003, waaruit kan worden afgeleid dat het niet de bedoeling is dat er een aanvraagprocedure wordt gecreëerd. Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat hij valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel berust aldus op de juiste grondslag. Hieraan voegt de rechtbank nog het volgende toe. Voor zover ten onrechte wordt geoordeeld dat het indienen van de Nawijn-brief geen rechtmatig verblijf in Nederland oplevert, is de rechtbank van oordeel dat in dit specifieke geval een onjuiste grondslag de bewaring niet onrechtmatig maakt. Dit zou anders zijn, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen. Van een dergelijke onevenwichtigheid is - alle feiten, omstandigheden en belangen in aanmerking genomen - in dit geval thans geen sprake. Daartoe wordt overwogen dat verweerder er gezien de parlementaire geschiedenis van mocht uitgaan dat de vreemdeling geen rechtmatig verblijf heeft op basis van de zogenaamde Nawijn-brief, en wordt mede in aanmerking genomen het feit dat voor beide partijen de juridische verblijfstitel van eiser op het moment van de bewaring nog onduidelijk was en inmiddels binnen de termijn van vier weken als genoemd in artikel 59, vierde lid, Vw 2000 - overigens negatief - op de Nawijn-brief is beslist, zodat vast staat dat eiser thans in ieder geval geen rechtmatig verblijf geniet. Bovendien levert het maken van bezwaar tegen de negatieve beslissing op de Nawijn-brief van 18 juli 2003 in casu geen rechtmatig verblijf op, zoals ook door eiser is gesteld. Immers, indien de vreemdeling rechtens zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw 2000 wordt de werking van het besluit niet opgeschort. Verweerder heeft terecht vastgesteld dat eiser niet beschikt over een identiteits-document als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000. Gebleken is dat het W-document eind juni 2003 van eiser is ingenomen. Tevens heeft hij zich niet gehouden aan de hem gegunde vertrektermijn van vier weken Nederland te verlaten. Daartoe wordt opgemerkt dat bij uitspraak van 19 december 2002 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, het door eiser ingestelde beroep tegen het besluit van verweerder van 13 september 2002, waarbij zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werd afgewezen, kennelijk ongegrond heeft verklaard. Aangezien er weliswaar verzet is ingediend, maar dit geen schorsende werking heeft, is de vertrektermijn aangevangen op 20 december 2002 en verlopen op 17 januari 2003. Dat eiser op het moment van inbewaringstelling het besluit naar aanleiding van de door hem ingediende Nawijn-brief in Nederland mocht afwachten, maakt niet dat niet gesteld kan worden dat hij zich eerder niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden. Bovendien wordt hij verdacht van het plegen van een misdrijf. Op basis van deze gronden kan het standpunt van verweerder dat er aldus vrees voor onttrekking aan de voorgenomen uitzetting bestaat, de rechterlijke toets doorstaan. Derhalve kan de vraag of eiser - met terugwerkende kracht - een vaste woon- en verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan heeft, nu de COA de opvang zal herstellen in het midden worden gelaten. De rechtbank is voorts van oordeel dat - anders dan namens eiser is betoogd - verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van voldoende zicht op uitzetting. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder reeds op 18 juli 2003 aan eiser zijn medewerking heeft gevraagd bij het invullen van de aanvraag tot afgifte van een laissez-passer bij de Azerbeidzjaanse autoriteiten, hetgeen eiser overigens heeft geweigerd. Op grond van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. Voldoende is gebleken dat de gronden voor de bewaring nog steeds bestaan. Ook overigens zijn de rechtbank geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de maatregel van bewaring onrechtmatig moet worden geacht. De rechtbank overweegt dat aanspraken van eiser op artikel 8 EVRM en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind dienen te worden vastgesteld in het kader van een procedure ter vaststelling van het recht van de vreemdeling op toelating hier te lande. Die procedure is daartoe aangewezen en het meest geschikt. De voorgenomen uitzetting komt derhalve niet met deze verdragsartikelen in strijd. Het bovenstaande brengt mee dat de toepassing en tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring niet in strijd zijn met de Vreemdelingenwet 2000 noch bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd zijn. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Het namens eiser gedane verzoek om schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen. BESLISSING De rechtbank: - verklaart de kennisgeving niet-ontvankelijk; - verklaart het beroep ongegrond; - wijst het verzoek om schadevergoeding af. Krachtens artikel 95 Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor zover het betreft het beroep tegen het besluit tot oplegging van een vrijheidsontnemende maatregel, voor partijen hoger beroep open. Het beroepschrift dient binnen één week na verzending van deze uitspraak te worden ingediend bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Bij de indiening van het beroepschrift dient tegelijkertijd een afschrift van de bestreden uitspraak te worden gevoegd. Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Dragtsma, rechter, in tegenwoordigheid van B. de Vogel als griffier en uitgesproken op 28 juli 2003. Afschrift verzonden: 31 juli 2003