Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AJ3216

Datum uitspraak2003-08-01
Datum gepubliceerd2003-09-09
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers02/00453
Statusgepubliceerd


Indicatie

Tussen partijen is in geschil: - of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd; - of het onderhavige terrein onderdeel uitmaakt van de openbare weg; en - of belanghebbende aan het onder 2.5. weergegeven antwoord van de parkeerwachter het vertrouwen kon en mocht ontlenen dat hij ter zake van het achterlaten van zijn motorvoertuig op het onderhavige terrein geen parkeerbelasting behoefde te voldoen.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem twaalfde enkelvoudige belastingkamer nummer 02/00453 (parkeerbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Directeur van de Publieksdienst van de gemeente Almere (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 25 november 2001 een naheffingsaanslag parkeerbelasting van ƒ 83,50 opgelegd. Het verschuldigde bedrag bestaat uit een bedrag aan parkeerbelasting van ƒ 1,50, berekend naar een parkeerduur van een uur, en een bedrag aan kosten van ƒ 82. 1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 april 2003 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende alsmede [de Ambtenaar]. 1.5. Na het onderzoek ter zitting op 4 april 2003 te Arnhem, waarbij belanghebbende en de Ambtenaar zijn gehoord, zijn van de Ambtenaar schriftelijke inlichtingen ingewonnen. De Ambtenaar heeft deze inlichtingen bij brief, ingekomen op 10 april 2003, verstrekt. Belanghebbende heeft hierop bij brief, ingekomen op 29 april 2003, gereageerd. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 27 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende heeft op 25 november 2001, om omstreeks 15.00 uur, een bedrijfsauto merk Mercedes-Benz, blauw van kleur, voorzien van kenteken [AA-BB-00] geparkeerd op een aan de gemeente in eigendom toebehorend terrein, gelegen aan het Baljuwplein te Almere. 2.2. Op de betreffende datum was het in Almere koopzondag. 2.3. Het onder 2.1 bedoelde terrein was op het onderhavige tijdstip in gebruik als bouwterrein. Het was niet verhard en stond vol plassen. Op het terrein bevonden zich bouwmaterialen. Het terrein was van de openbare weg afgescheiden door middel van hekken. Deze hekken waren evenwel voordat belanghebbende het onderhavige motorvoertuig op het terrein bracht en het ter plaatse achterliet door onbekende derden verplaatst, zodanig dat het terrein toegankelijk was voor motorvoertuigen. Op het terrein waren op het onderhavige tijdstip ook andere motorvoertuigen achtergelaten. 2.4. Het Baljuwplein is aangewezen als gebied waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Dat het Baljuwplein binnen de zone voor betaald parkeren ligt is ter plaatse aangegeven door middel van borden met een afmeting van 80 x 100 centimeter welke langs alle toevoerwegen zijn geplaatst. Voorts staan op diverse plaatsen herhalingsborden van 20 x 30 centimeter en opvallende parkeerautomaten, voorzien van lantaarns, waarop aan vier zijden de mededeling "betaald parkeren" is te lezen. 2.5. Omdat in de gegeven situatie onduidelijk was of op het onderhavige terrein mocht worden geparkeerd heeft belanghebbende aan een ter hoogte van het Baljuwplein aanwezige parkeerwachter gevraagd of zulks was toegestaan en, zo ja, of dan parkeerbelasting verschuldigd was. De parkeerwachter heeft daarop geantwoord dat voor die dag besloten was dat op het onderhavige terrein niet bekeurd zou worden, maar dat hij met belanghebbende van mening was dat niet helemaal duidelijk was hoe men als parkeerder diende te handelen. 2.6. De naheffingsaanslag is om 16.13 uur opgelegd, toen bij controle aan het motorvoertuig bleek dat er geen parkeerbelasting was voldaan. 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil: - of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd; - of het onderhavige terrein onderdeel uitmaakt van de openbare weg; en - of belanghebbende aan het onder 2.5. weergegeven antwoord van de parkeerwachter het vertrouwen kon en mocht ontlenen dat hij ter zake van het achterlaten van zijn motorvoertuig op het onderhavige terrein geen parkeerbelasting behoefde te voldoen. Belanghebbende beantwoordt de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend. De Ambtenaar beantwoordt de eerste en de tweede vraag bevestigend en de derde vraag ontkennend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen nieuwe argumenten of verweren toegevoegd. In de na de zitting van 4 april 2003 verstrekte inlichtingen neemt de Ambtenaar het standpunt in dat het onderhavige terrein ten tijde van het onderhavige parkeren onderdeel uitmaakte van de openbare weg omdat het daaraan niet door middel van enigerlei besluit was onttrokken. Voorts neemt hij het standpunt in dat het terrein kon worden beschouwd als een terrein waarop kan worden geparkeerd, hoewel een vakindeling ontbrak. In Almere zijn ook andere terreinen waarvoor zulks geldt, zoals een terrein aan de Hospitaalweg, dat ten tijde van het verstrekken van de inlichtingen nog steeds als parkeerterrein in gebruik was, en een terrein aan de Flevostraat, dat te dier tijde werd bebouwd. Al deze terreinen zijn gelegen binnen de zone betaald parkeren. Op grond daarvan werd of wordt er parkeerbelasting geheven. Belanghebbende neemt naar aanleiding van deze standpuntbepaling van de Ambtenaar het standpunt in dat het terrein niet als parkeerterrein was ingericht en zeker niet als parkeerterrein was bedoeld. Gezien het feit dat het terrein was afgezet met hekken, welke evenwel door onbekende derden waren geopend, was in zijn visie geen sprake van een terrein dat tot de openbare weg behoorde. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de onderhavige naheffingsaanslag. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. In de Verordening op de heffing en de invordering van parkeerbelastingen van de gemeente Almere 2001 (hierna: de Verordening) is, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 225 van de Gemeentewet, voor zover hier van belang is, het volgende bepaald: Begripsomschrijvingen Artikel 1 Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder: a. parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van zaken, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden; b. houder: enz. Belastbaar feit Artikel 2 Onder de naam parkeerbelastingen worden de volgende belastingen geheven: a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij, dan wel krachtens deze verordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze; b. enz. Bevoegdheid tot aanwijzing parkeerplaatsen Artikel 7 De aanwijzing van de plaats waar, het tijdstip en de wijze waarop tegen betaling van de belasting bedoeld in artikel 2, onderdeel a, mag worden geparkeerd geschiedt in alle gevallen door het college van burgemeester en wethouders bij openbaar te maken besluit. 4.2. Bij besluit van 13 maart 2001 hebben burgemeester en wethouders van Almere, gelet op artikel 225 van de Gemeentewet en artikel 7 van de Verordening parkeerbelasting 2001, voor zover hier van belang is, besloten: I. als plaatsen waarop tegen betaling van belasting als genoemd in artikel 2, onderdeel a van de Verordening parkeerbelasting Almere 2001 mag worden geparkeerd, aan te wijzen de parkeerplaatsen en -vakken op de wegen en terreinen, gelegen in het gebied van het Stadshart dat, als aangegeven op bijbehorende kaart wordt begrensd door: enz. II. vast te stellen de volgende betaaltijden: maandag tot en met zaterdag : 09.00 - 18.00 uur; koopavond(en) : 18.00 - 21.00 uur; koopzondagen : tijdens de openingstijden van de winkels; III. dat dit besluit openbaar wordt gemaakt door publicatie in het Groene Weekblad van 24 maart 2001; IV. dat dit besluit in werking treedt op 2 april 2001. 4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het Baljuwplein ligt binnen het gebied van het Stadshart waarbinnen ingevolge het onder 4.2 bedoelde besluit van burgemeester en wethouders van Almere tegen betaling mag worden geparkeerd. Tussen partijen is wel in geschil of het onderhavige terrein openstaat voor het openbaar verkeer, respectievelijk moet worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaand weggedeelte zoals is bedoeld in artikel 1, onderdeel a, van de Verordening. Het antwoord op deze vraag is in het onderhavige geschil van essentieel belang omdat het belastbare feit, genoemd in artikel 2, aanhef en onderdeel a, van de Verordening zich slechts kan hebben voorgedaan indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. 4.4. Het Hof is van oordeel dat het onderhavige terrein op het te dezen van belang zijnde tijdstip niet kon worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaand weggedeelte. Het terrein vormde geen onderdeel van een openbare weg in de zin van de Wegenwet. Het was naar de bedoeling van de gebruiker niet dienstbaar aan het verloop van het verkeer. Het was niet als weg, noch als parkeerterrein ingericht. Het maakte geen deel uit van de op het Baljuwplein gelegen rijbaan en was daarvan afgescheiden door middel van hekken. Dat die hekken door onbekende derden, in strijd met de bedoelingen van de gebruiker van het terrein, waren geopend zodat het terrein toegankelijk werd voor motorrijtuigen, doet daaraan niet af. 4.5. Evenmin stond het onderhavige terrein op het te dezen van belang zijnde tijdstip open voor het openbaar verkeer. Het terrein was in gebruik als bouwterrein. Het was niet verhard en stond vol plassen. Op het terrein bevonden zich bouwmaterialen. Het terrein was van de openbare weg afgescheiden door middel van hekken. Deze hekken hadden kennelijk tot doel, de toegang tot het terrein aan anderen dan degene die het als bouwterrein in gebruik had, te verhinderen. Dat die hekken voordat belanghebbende het onderhavige motorvoertuig ter plaatse achterliet door onbekende derden, in strijd met de bedoelingen van de gebruiker van het terrein, waren geopend doet daaraan niet af. Evenmin doet daaraan af dat er in Almere volgens de Ambtenaar andere terreinen waren waarop kon worden geparkeerd hoewel een vakindeling ontbrak en dat ter plaatse voor dat parkeren parkeerbelasting werd geheven. Immers, niet gesteld of gebleken is dat die terreinen evenals het onderhavige bouwterrein door middel van hekken waren afgescheiden van de openbare weg. 4.6. Nu het onderhavige terrein niet kan worden aangemerkt als een voor het openbaar verkeer openstaand terrein of weggedeelte kan het belastbare feit ter zake waarvan de onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd, zich niet hebben voorgedaan. De derde onder 3.1 genoemde vraag behoeft in dit verband geen beantwoording meer. Het gelijk is aan belanghebbende. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Ambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op € 135 wegens reis- en verblijfkosten. 6. Beslissing Het Gerechtshof: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt de bestreden uitspraak; - vernietigt de naheffingsaanslag; - gelast de gemeente Almere aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 29 te vergoeden; - veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 135 en wijst de gemeente Almere aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Aldus gedaan en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2003 te Arnhem door mr. J.A. Monsma, raadsheer, lid van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier. (J.L.M. Egberts) (J.A. Monsma) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 augustus 2003 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.