Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AL8866

Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-10-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000552-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf: medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt.


Uitspraak

Parketnummer: 24-000552-03 Arrest d.d. 14 oktober 2003 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 10 april 2003 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], wonende te [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. W. Anker, advocaat te Leeuwarden. Het vonnis waarvan beroep De rechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel De verdachte is d.d. 14 april 2003 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 30 september 2003 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waarin de door de eerste rechter toegelaten wijziging is aangebracht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen. Geldigheid van de dagvaarding De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat de dagvaarding met betrekking tot hetgeen vermeld is achter het 15e gedachtestreepje nietig moet worden verklaard, aangezien de redactie van dit onderdeel van de telastelegging te vaag en onvoldoende feitelijk is, zodat een adequate verdediging hier tegen niet mogelijk is. Het hof is - met de raadsman - van oordeel, dat de telastelegging met betrekking tot hetgeen vermeld is achter het 15e gedachtestreepje onvoldoende duidelijk is omschreven en aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Onduidelijk immers is, wat onder het daar in algemene termen geformuleerde verwijt moet worden verstaan, nadat daarvoor in veertien onderdelen concreet en gedetailleerd het gewraakte handelen van verdachte wordt omschreven. Derhalve dient de inleidende dagvaarding op dit onderdeel nietig te worden verklaard. De ontvankelijkheid van de officier van justitie De raadsman van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting - kort samengevat - betoogd, dat de officier van justitie op grond van het gelijkheidsbeginsel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft daartoe aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting - aan het hof overlegde pleitnotitie. Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende. Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat de officier van justitie bevoegd is om af te zien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd is met wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften en/of de beginselen van een goede procesorde. Dan kan het recht tot strafvervolging vervallen zijn en zal de rechter om die reden de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie uitspreken. In dit geval heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de in deze zaak aangevoerde ongelijkheid van behandeling van betrokkenen, een zodanige strijd met een goede procesorde oplevert dat het recht tot strafvervolging is vervallen. Willekeur van de kant van de officier van justitie is niet gebleken. Voor dit oordeel vindt het hof steun in het feit, dat het opsporingsonderzoek heeft kunnen leiden tot het standpunt dat verdachte degene is geweest die een meer of minder regisserende rol heeft gespeeld en aldus strafrechtelijk gezien anders moet worden beoordeeld dan de overige betrokkenen. Voor het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging zou zijn, heeft het hof ook overigens geen aanknopingspunten kunnen vinden. Nadere bewijsoverweging De raadsman van verdachte heeft ter 's hofs terechtzitting betoogd, dat het bestanddeel "behulpzaam zijn" als bedoeld in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, gelet op de doctrine en de jurisprudentie dienaangaande, alleen dan strafbaar is indien deze behulpzaamheid tijdens het plegen van de zelfmoord plaatsvindt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd hetgeen staat vermeld in zijn - ter terechtzitting - aan het hof overgelegde pleitnotitie. Het hof overweegt omtrent dit verweer het navolgende. De uitlatingen van de Minister van Justitie, die door de raadsman kennelijk worden gerekend tot de "doctrine", omtrent het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" leiden niet tot de door de raadsman gehuldigde interpretatie. Uit de in de pleitnotitie van de raadsman aangehaalde kamerstukken (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998/1999, aanhangsel, pag. 1714, alsmede Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6) volgt namelijk dat de Minister van Justitie de opvatting was toegedaan dat voorafgaande vormen van hulp, zoals het voeren van gesprekken, het bieden van morele steun of het doen van louter informatieve mededelingen niet als strafbare behulpzaamheid bij zelfmoord kunnen worden beschouwd. Voorts geeft de Minister van Justitie aan dat algemene informatie of een advies in algemene zin die/dat het karakter krijgt van een "instructie" en is gericht op een "concrete handeling of vaardigheid", gekoppeld aan de uitvoering er van en komend van een persoon die daarin meer deskundig is dan degene die haar ontvangt, wel als strafbare vormen van hulp moeten worden aangemerkt. Illustratief in dit verband is dat de Minister van Justitie tot de straffeloze "voorafgaande" vormen van hulp mede rekent "het enkel aanwezig zijn bij het plegen van zelfmoord" (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999/2000, 26 691, no. 6). Kennelijk gaat het de bewindsman wezenlijk om de aard van de hulp en niet om het tijdstip waarop die hulp heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof blijft derhalve behulpzaamheid niet alleen strafbaar indien deze wordt geboden tijdens de zelfmoord, maar ook indien deze daaraan voorafgaat. Een andere opvatting zou naar het oordeel van het hof ook niet goed denkbaar zijn, aangezien een dergelijke opvatting zou leiden tot ongerijmde consequenties. Waar uitsluitend hulp tijdens de zelfmoord strafbaar is, zou degene die, voorafgaand aan de zelfmoord, bijvoorbeeld concrete instructies geeft voor de uitvoering er van, van strafbaarheid uitgesloten zijn, ook en zelfs wanneer hij tijdens die uitvoering controleert of die zelfmoord volgens het geplande scenario verloopt. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn. Ook het arrest van de Hoge Raad van 5 december 1995, NJ 1996, 322, dwingt niet tot de conclusie dat slechts het verschaffen van hulp tijdens de zelfmoord, als strafbare behulpzaamheid bij die zelfmoord wordt beschouwd. Naar aanleiding van het door de verdediging ingestelde cassatieberoep overweegt de Hoge Raad immers dat de door het hof gebezigde interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" in het licht van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk is en dat voor verdere toetsing in cassatie geen plaats is (r.o. 8.1). Dat laat ruimte voor een interpretatie die hierop neerkomt dat in bepaalde gevallen ook voorafgaande hulp onder de reikwijdte van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht valt. Een eenduidige en dwingende interpretatie van het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" zoals voorgestaan door de raadsman, valt uit het arrest van de Hoge Raad niet af te leiden. Voorts overweegt het hof dat de opvatting van de Minister van Justitie strookt met de wijze waarop de Hoge Raad in voormeld arrest het delictsbestanddeel "behulpzaam zijn" heeft afgebakend. Naar het oordeel van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de uitleg van dit delictsbestanddeel immers aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. "Instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden", welke voorafgaande aan de zelfmoord plaatsvinden, kunnen zogezien, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, in beginsel worden aangemerkt als vormen van hulp die onder de reikwijdte van het begrip "behulpzaam zijn" in artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Gelet op hetgeen hiervoor overwogene komt het hof tot het oordeel, dat "instructies" en "concrete handelingen of vaardigheden" in beginsel als strafbare vormen van hulp aangemerkt kunnen worden. Daarbij doet niet ter zake wanneer die vormen van hulpverlening hebben plaatsgevonden. Bewezenverklaring [slachtoffer] op 5 april 2001 in de gemeente Groningen zelfmoord heeft gepleegd, waarbij hij, verdachte, die [slachtoffer] in de periode van 1 maart 2001 tot en met 5 april 2001, in de gemeente Groningen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk behulpzaam is geweest, terwijl die zelfmoord is gevolgd, hebbende hij, verdachte, en/of diens mededader(s) daarbij opzettelijk - een lijst gemaakt voor die [slachtoffer] met daarop vermeld de voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde zaken en een dergelijke lijst aan die [slachtoffer] verstrekt en - water en Biogarde (voor het oplossen van en het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en - een deksel van een pot jam opengedraaid en die jam (voor het innemen van voor de zelfmoord benodigde medicijnen) in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet en - kommen met daarin een aanzienlijke hoeveelheid (voor die zelfmoord benodigde) medicijnen klaargezet en - een fles alcoholhoudende drank opengemaakt en die alcoholhoudende drank in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargezet of aan die [slachtoffer] aangereikt en - een (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigd) elastiek voor die [slachtoffer] geprepareerd en (vervolgens) dat elastiek om de nek van die [slachtoffer] geplaatst en - (voor de zelfmoord van die [slachtoffer] benodigde) plastic zakken in de nabijheid van die [slachtoffer] klaargelegd en - die [slachtoffer] geholpen bij het innemen van (de voor de zelfmoord benodigde) medicijnen en alcoholhoudende drank. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf: Medeplegen van het opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn, terwijl de zelfmoord volgt. Strafbaarheid Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering Door zich niet te beperken tot het verstrekken van algemene informatie en het verlenen van morele steun, maar instruerend, sturend en ook regisserend op te treden bij de zelfmoord van mevrouw [slachtoffer], heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een ernstig strafbaar feit. Het hof komt tot dit oordeel, niet alleen omdat het gaat om een strafbaar feit waarop door de wetgever gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar is gesteld, maar ook omdat respect voor het menselijk leven, dat bij de totstandkoming van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht centraal heeft gestaan, een ieder en dus ook verdachte tot grote voorzichtigheid en terughoudendheid moet nopen. Verdachte zegt respect als leidraad voor zijn handelen te beschouwen en daarbij rechtens gestelde grenzen in acht te willen nemen, maar heeft het daarbij niet zozeer over het respect voor het menselijk leven, als wel over het door hem als zodanig aangeduide zelfbeschikkingsrecht, dat volgens verdachte zou inhouden dat ieder mens het recht heeft om over zijn eigen lotsbestemming te beslissen. Dit recht is voor verdachte dermate belangrijk dat voor toetsing daarvan in zijn ogen wezenlijk geen plaats is. Degene die, zoals mevrouw [slachtoffer], een doodswens koestert en die doodswens kenbaar maakt aan de stichting waarvan verdachte deel uitmaakt, kan op bijstand van die stichting en verdachte rekenen. Daarbij maakt het in de visie van verdachte in beginsel niet uit of die doodswens een uiting is van ondraaglijk en uitzichtloos lijden dat wordt veroorzaakt door een medisch classificeerbare somatische of psychische ziekte dan wel aandoening, terwijl blijkens o.a. Hoge Raad 24 december 2002, NJ 2003, 167 nu juist dat laatste (mede) de grenslijn tussen straffeloze en strafbare hulp markeert en de Hoge Raad in zijn rechtspraak die straffeloosheid bovendien voorbehoudt aan artsen die in dergelijke ondraaglijke en uitzichtloze gevallen een patiënt hulp verschaffen en daarbij bepaalde nauwgezet geformuleerde zorgvuldigheidsnormen in acht nemen. Waar bijstand al gauw het karakter kan krijgen van hulp in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht aanvaardt verdachte, zogezien, willens en wetens de aanmerkelijke kans dat hij strafbare gedragingen verricht, met alle gevolgen van dien. Door niet het recht op leven, maar het zelfbeschikkingsrecht, zoals geduid door verdachte, centraal te stellen en voor toetsing daarvan geen plaats in te ruimen, zet verdachte de deur open voor het verlenen van bijstand aan mensen die niet ten prooi zijn gevallen aan een ondraaglijk en uitzichtloos lijden als bovenbedoeld, maar die om welke reden dan ook het leven moe zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (WTL), die op 1 april 2002 in werking is getreden, blijkt dat de wetgever, in het voetspoor van de Hoge Raad, van straffeloosheid in dergelijke gevallen niet wil weten (zie o.a. Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 691, nr. 6, p. 30; Handelingen II, 22 november 2000, p. 26-2120; Handelingen II, 23 november 2000, TK 27-2253; Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26 691, nr. 137b, p. 45; Handelingen I, 10 april 2001, p. 27-1262). Die weerstand van de wetgever stoelt op de gedachte dat achter het ontberen van levenswil een vraag om aandacht of hulp schuil kan gaan en dat, afhankelijk van de uitkomst van een maatschappelijk debat over de vraag of in dergelijke gevallen in straffeloosheid moet worden voorzien, eventueel de legislatieve mogelijkheid moet worden geschapen om zonder dreigende strafrechtelijke interventie het leven te (doen) beëindigen. Zolang dit debat niet heeft plaatsgevonden of in ieder geval zolang er geen meer of minder eenduidige opvatting over dit onderwerp bestaat, moet het gedrag van verdachte in het licht van het voorgaande als ontoelaatbaar worden gezien. Verdachte, die pretendeert de grenzen van het recht te eerbiedigen, overschrijdt die grenzen door hulp te verschaffen aan mensen als mevrouw [slachtoffer], die zeggen levensmoe te zijn maar die mogelijk - naar ook verdachte niet heeft kunnen en willen uitsluiten - ten diepste medisch-psychiatrische bijstand zoeken. Aan die zoektocht komen zij niet toe omdat verdachte zijn eigen, particuliere opvatting over het zelfbeschikkingsrecht verabsoluteert tot een ethisch verantwoorde richtsnoer voor zijn handelswijze. Hierbij merkt het hof op dat de indruk die verdachte op de terechtzitting heeft gemaakt wordt bevestigd in het voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland van 30 mei 2001, voor zover verdachte daarin wordt gekarakteriseerd als iemand die zozeer overtuigd is van de juistheid van zijn eigen visie op hulp bij zelfdoding en van de noodzaak van zijn taak als "suïcide counselor", dat hij niet meer open staat voor andere visies en de professionaliteit van bestaande hulpverlenende instanties diskwalificeert. Hieraan doet niet af dat verdachte vanuit zijn eigen optiek integer en consciëntieus denkt te hebben gehandeld. Het voorafgaande in onderlinge samenhang bezien brengt het hof tot het oordeel dat verdachte een ernstig verwijt valt te maken van de wijze waarop hij heeft gemeend mevrouw [slachtoffer] hulp bij haar zelfmoord te hebben moeten verschaffen. De ernst van dit verwijt neemt nog toe waar algemeen aanvaarde ethisch-juridische criteria aan de hand waarvan het handelen van verdachte kan worden getoetst ontbreken, terwijl verdachte niettemin van mening is dat hij zorgvuldig heeft gehandeld. Die mening mist niet alleen een referentiekader en is alleen al daarom op niets anders gebaseerd dan op eigen, innerlijke overtuigingskracht, maar is naar het oordeel van het hof bovendien apert onjuist. Geconstateerd moet immers worden dat verdachte slechts een paar keer telefonisch contact heeft gehad met mevrouw [slachtoffer], dat nog geen week is verlopen tussen het eerste contact en de dag waarop mevrouw [slachtoffer] verkoos een einde aan haar leven te maken, dat verdachte niet op de hoogte was en ook niet wenste te worden gebracht van de werkelijke medische toestand waarin mevrouw [slachtoffer] verkeerde, er niet op heeft aangedrongen een definitieve diagnose - die op korte termijn zou worden verkregen - af te wachten en dat verdachte signalen die zouden kunnen duiden op een zekere wankelmoedigheid c.q. twijfel bij mevrouw [slachtoffer] over haar doodswens negeerde. Dit alles brengt mee dat naar het oordeel van het hof uit het oogpunt van normhandhaving een gevangenisstraf moet worden opgelegd en dat de door de rechtbank in eerste aanleg uitgesproken straf en de door de advocaat-generaal in hoger beroep geëiste straf, de ernst van het feit en de mate van verwijtbaarheid onvoldoende tot uiting brengt. Het hof is van oordeel dat het opleggen van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend is en zal dan ook een zwaardere straf opleggen dan door de rechtbank is opgelegd respectievelijk door de advocaat-generaal is gevorderd. Waar in de persoon van verdachte het gevaar voor herhaling besloten ligt, legt het hof een substantieel deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op, teneinde verdachte er van te weerhouden de strafwet wederom te overtreden. Wat betreft de duur van de straf heeft het hof bovendien rekening gehouden met het feit dat het gedrag van verdachte weliswaar zeer laakbaar is, maar dat het strafwaardig karakter er van niet mag worden gezocht in het doel dat verdachte en de stichting nastreven. Morele steun en passieve hulp in de vorm van bijvoorbeeld algemene informatie over levensbeëindiging zijn immers niet strafbaar. Strafbaarheid treedt in wanneer hulp wordt geboden in de zin van artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht. In de aard en wijze waarop die hulp wordt verschaft moet dan ook à fortiori de strafmaat zijn basis vinden. Daarbij komt dat verdachte een blanco strafblad heeft en dat hij niet heeft getracht mevrouw [slachtoffer] op welke manier dan ook tot zelfmoord aan te zetten respectievelijk over te halen. Mevrouw [slachtoffer] heeft op eigen initiatief contact gezocht met de stichting waarbij verdachte werkzaam was, terwijl aannemelijk is geworden dat verdachte louter uit ideële motieven heeft gehandeld. Eén en ander betekent dat het hof verdachte veroordeelt tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47 en 294 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart dit feit en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden; beveelt, dat van de gevangenisstraf een gedeelte van acht maanden, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond, dat de veroordeelde voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijk deel van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Huisman, voorzitter, Kalsbeek en Wedzinga, in tegenwoordigheid van Boersma als griffier, zijnde mr. Huisman voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.