Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN7869

Datum uitspraak2003-10-28
Datum gepubliceerd2003-11-24
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zwolle
ZaaknummersAwb 03/1215
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoeker isop 8 juli 2003 achter het stuur onwel is geworden. Bij besluit van 15 september 2003 heeft verweerder naar aanleiding daarvan gevorderd dat verzoeker zich onderwerpt aan een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Verweerder heeft daarbij de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. [...] Nu namens verweerder de verantwoordelijkheid voor een adequate besluitvorming in het onderhavige geval kennelijk onvoldoende inhoud kan worden gegeven, is dat voor de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, aanleiding om het besluit van 15 september 2003 te schorsen voor zover daarin de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker is geschorst.


Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE Sector bestuursrecht De voorzieningenrechter Reg. nr.: Awb 03/1215 UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank betreffende het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen: A, wonende te b, verzoeker, en de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder. 1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft Besluit van 15 september 2003 2. Ontstaan en loop van de procedure Op 14 juli 2003 heeft een functionaris van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond/Oost aan verweerder mededeling ex artikel 130 van de Wegenverkeerswet 1994 (verder te noemen: WVW 1994) gedaan, wegens het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden is gebaseerd op de omstandigheid dat verzoeker op 8 juli 2003 achter het stuur onwel is geworden. Bij besluit van 15 september 2003 heeft verweerder naar aanleiding daarvan gevorderd dat verzoeker zich onderwerpt aan een onderzoek naar de geschiktheid tot het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Verweerder heeft daarbij de geldigheid van verzoekers rijbewijs geschorst tot de dag waarop het besluit omtrent de geldigheid van het rijbewijs wordt genomen. Bij brief van 22 september 2003 heeft verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij brief van dezelfde datum heeft verzoeker aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat hem wordt toegestaan om in afwachting van de uitkomst van het opgelegde onderzoek en het door verweerder te nemen besluit aangaande verzoekers geschiktheid van zijn rijbewijs gebruik te kunnen maken. Bij brief van 30 september 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend. Bij brief van 2 oktober 2003 heeft verzoeker nog enkele stukken ingediend. Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verzoeker gereageerd op het verweerschrift. Bij brief van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Bij brief 9 oktober 2003 heeft verweerder wederom enkele stukken ingediend. Bij brief van 14 oktober 2003 heeft verzoeker gereageerd op het verweerschrift. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van de voorzieningenrechter van 20 oktober 2003, alwaar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mw. J.A. Stelt-Launspach, werkzaam bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, Divisie Vorderingen (verder: de Stichting CBR) te Rijswijk. 3. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dit in aanmerking nemende dient te worden nagegaan of met betrekking tot het besluit van verweerder van 15 september 2003, het belang van verzoeker bij een onverwijlde voorlopige voorziening opweegt tegen het belang van onmiddellijke uitvoering van bedoeld besluit. Voor zover hierbij het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure. Artikel 130, eerste lid, WVW 1994 bepaalt dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan de Minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs. Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt de in het tweede lid bedoelde vordering gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. In artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 is bepaald dat, indien de in artikel 130, eerste lid, bedoelde schriftelijke mededeling naar het oordeel van de Minister daartoe aanleiding geeft, hij besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid. Het derde lid van dit artikel, aanhef en onder a, bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor een of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, derde lid, bedoelde besluit (omtrent de geldigheid van het rijbewijs) van kracht wordt. Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (verder te noemen: de Regeling) geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de WVW 1994 onder meer in het geval er duidelijke aanwijzingen zijn dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige. Ingevolge artikel 7 van de Regeling schorst de minister overeenkomstig artikel 131, derde lid onder a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen in de gevallen bedoeld in artikel 5. Verzoeker heeft zijn verzoek om voorlopige voorziening uitdrukkelijk beperkt tot dat gedeelte van het besluit dat ziet op de schorsing van de geldigheid van zijn rijbewijs. Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat het lichte insult dat hij op 8 juli 2003 heeft gehad in de auto kan worden verklaard vanuit het staken van medicatie tegen epilepsie en dat hij na het insult het medicijngebruik heeft hervat en sindsdien weer aanvalsvrij is. Verzoeker verwijst daarbij naar een brief gedateerd 25 september 2003 van zijn neuroloog dr. H. Carpay waarin deze aangeeft dat de schorsing ingevolge de door verweerder gehanteerde driemaanden-regeling beperkt dient te blijven tot maximaal drie maanden na het insult, welke termijn inmiddels is verstreken. Voorts wijst verzoeker op het feit dat de politie zonder zijn rijbewijs te vorderen hem heeft toegestaan na het incident zijn weg te vervolgen. Tot slot heeft verzoeker aangegeven zijn rijbewijs nodig te hebben voor zijn werk. Ook dient hij privé over zijn rijbewijs te beschikken nu hij alleenstaande vader is en hij zijn twee kinderen, vanwege het ontbreken van openbaar vervoer en de afstand tot school, met de auto naar school brengt. Niet in geschil is dat verzoeker ten gevolge van de epilepsie waaraan hij lijdt op 8 juli 2003 een epileptische aanval heeft gehad in zijn auto. Hiermee staat voldoende vast dat er sprake is van een situatie als genoemd in artikel 5 aanhef en onder c van de Regeling. Gelet hierop heeft verweerder terecht verzoekers rijbewijs geschorst. Een besluit op grond van artikel 131, derde lid, onder a, van de WVW 1994 en de op die wet gebaseerde Regeling dient te worden aangemerkt als een gebonden beschikking. Dit betekent dat indien sprake is van één van de gevallen als genoemd in artikel 5 van de Regeling verweerder niet anders kan beslissen dan overgaan tot schorsing van het rijbewijs. Voor een belangenafweging is, zoals terecht namens verweerder naar voren is gebracht, geen plaats. Het feit dat de politiefunctionarissen die op 8 juli 2003 ter plaatse zijn geweest in verzoekers toestand blijkbaar geen aanleiding hebben gezien om zijn rijbewijs in te vorderen maakt dit niet anders, nu verweerder in deze een eigen bevoegdheid toekomt om verzoekers functioneren te beoordelen. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op zichzelf ook niet bestrijdt dat verweerder naast het entameren van een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid over kon c.q. moest gaan tot schorsing van zijn rijbewijs maar van mening is dat die schorsing te lang voortduurt. Volgens verzoeker is op grond van de beschikbare gegevens en de door verweerder gehanteerde beoordelingsregels een gerede kans dat een eventuele ongeldigverklaring van zijn rijbewijs beperkt zal blijven tot 8 oktober 2003, terwijl door de trage besluitvorming de schorsing van het rijbewijs uiteindelijk veel langer zal gaan duren. De voorzieningenrechter kan verzoeker daarin volgen. Het vermoeden van ongeschiktheid houdt zoals aangegeven verband met een epileptische aanval op 8 juli 2003. Verzoeker heeft daarover verklaard dat dit insult het gevolg was van het staken van medicijngebruik. Ter zitting heeft hij hierover nader verklaard. Hij zou dit medicijngebruik na het insult onmiddellijk hebben hervat. De verklaring voor de oorzaak van het insult is bevestigd door de behandelend neuroloog H. Carpay in een schrijven van 25 september 2003, waarbij tevens is aangegeven dat verzoeker het medicijngebruik heeft hervat. Gelet op de vermoedelijke oorzaak van het incident op 8 juli 2003, zal verweerder naar alle waarschijnlijkheid zijn beslissing omtrent de rijgeschiktheid van verzoeker op basis van het door een deskundige uit te brengen rapport nemen met inachtneming van het bepaalde in par. 7.2.1 onder D, aanhef en ad a. van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000. Ter zitting is dit door de gemachtigde van verweerder bevestigd. Uit genoemde bepaling volgt dat bij een epileptisch insult na het staken of wijzigen van medicatie, in beginsel na hervatten van de (oorspronkelijke) medicatie een ongeschiktheid zal gelden van drie maanden. Met juistheid is namens verweerder opgemerkt dat dit een mogelijke uitkomst van het onderzoek en de daarop volgende besluitvorming kan zijn maar dat niet vooruitgelopen kan worden op de bevindingen van de medisch deskundige. Het oordeel van de behandelend neuroloog kan daarbij van belang zijn maar is zeker niet bepalend. Waar verzoeker echter terecht een punt van maakt is dat door de wijze waarop namens verweerder in casu tot besluitvorming wordt gekomen, waarbij verzoeker pas op 21 november 2003 het deskundigenonderzoek zal ondergaan, vervolgens door die deskundige een rapport moet worden uitgebracht en daarna een besluit als bedoeld in artikel 134, derde lid van de WVW 1994 moet worden opgesteld en genomen, de kans reëel is dat zijn rijbewijs uiteindelijk aanzienlijk langer geschorst zal zijn dan de periode waarover hij ongeschikt zal worden verklaard. Door verweerders gemachtigde is ter zitting aangegeven dat verweerder dit onderkent maar daar weinig aan kan doen nu door een gebrek aan capaciteit bij de neurologen die voor verweerder onderzoeken verrichten in het kader van de WVW 1994, het niet mogelijk is om het onderzoek eerder te doen plaats vinden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter legt verweerder met die constatering het risico van de geschetste gang van zaken te gemakkelijk bij verzoeker. Terecht wordt door de wetgever in de WVW 1994 en door verweerder in de regelgeving en de uitvoeringspraktijk op grond van de WVW 1994 groot belang gehecht aan de verkeersveiligheid . Dat belang brengt echter ook met zich mee dat de Stichting CBR, die namens verweerder uitvoering geeft aan de eerdergenoemde wet- en regelgeving, zorg draagt voor een adequate uitvoeringspraktijk. Waar het gaat om de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs als bedoeld in artikel 131, derde lid onder a, WWV 1994 zal daarbij hebben te gelden dat zoveel mogelijk dient te worden voorkomen dat die schorsing uiteindelijk langer heeft geduurd dan de duur van de ongeldigverklaring waartoe wordt besloten. In situaties als de onderhavige waarbij reeds op grond van de toepasselijke regelgeving (in casu paragraaf 7.2 van de Bijlage behorende bij de Regeling eisen geschiktheid 2000) de gerede kans bestaat dat een geconstateerde rijongeschiktheid en ongeldigverklaring van het rijbewijs in de tijd beperkt zal blijven, dient de wijze van behandeling daarop te worden afgestemd. Concreet betekent dit dat in een dergelijk geval na een ontvangen mededeling ex artikel 130 van de WVW op de kortstmogelijke termijn wordt beoordeeld of een specialistisch onderzoek plaats zal moeten vinden en, zo ja, dat onderzoek met spoed wordt gepland. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de Stichting CBR om ervoor te zorgen dat ook op korte termijn onderzoeken (in dit geval door een neuroloog) uitgevoerd kunnen worden. Nu namens verweerder de verantwoordelijkheid voor een adequate besluitvorming in het onderhavige geval kennelijk onvoldoende inhoud kan worden gegeven, is dat voor de voorzieningenrechter, gelet op het voorgaande, aanleiding om het besluit van 15 september 2003 te schorsen voor zover daarin de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker is geschorst. Dat daardoor de verkeersveiligheid in gevaar zou komen, wordt gelet op onder meer de brief van verzoekers behandelend neuroloog, niet waarschijnlijk geacht. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gevonden maar wel zal worden bepaald dat aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht dient te worden vergoed. 4. Beslissing De voorzieningenrechter van de rechtbank: - wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe; - schorst het besluit van verweerder van 15 september 2003, voor zover daarbij de geldigheid van het rijbewijs van verzoeker is geschorst, totdat door verweerder op het bezwaar tegen dat besluit is beslist; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht ad € 116,- vergoedt. Gewezen door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2003 in tegenwoordigheid van mr. A. Landstra als griffier. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open. afschrift verzonden op: 28 oktober 2003.