Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1604

Datum uitspraak2003-10-21
Datum gepubliceerd2004-10-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-003123-02
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht bewezen dat verdachte opzettelijk [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door van korte afstand op hem te schieten. Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar, tevens wordt hem – ondanks weigering mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek – de maatregel TBS met dwangverpleging opgelegd.
Verwerping van verweren betreffende de geldigheid van de dagvaarding en ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.


Uitspraak

arrestnummer rolnummer 23-003123-02 datum uitspraak 21 oktober 2003 tegenspraak Verkort arrest van het Gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 22 augustus 2002 in de strafzaak onder parketnummer 13/128159-00 tegen [verdachte], geboren op [geboorteland] op [geboortedatum] 1981, wonende te [adres], thans verblijvende in HvB Zwaag te Zwaag. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 8 augustus 2002 en in hoger beroep van 11 februari 2003 en, na heropening van het onderzoek ter terechtzitting bij op 25 februari 2003 uitgesproken tussenarrest, van 7 oktober 2003. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. De tenlastelegging Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van de dagvaarding is een kopie in dit arrest gevoegd. De inhoud daarvan wordt hier overgenomen. De geldigheid van de dagvaarding De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de dagvaarding (partieel) nietig dient te worden verklaard, omdat -kort gezegd- door de redactie van de tenlastelegging onduidelijk blijft of slechts doodslag dan wel primair moord en subsidiair doodslag is tenlastegelegd, terwijl daarnaast het vermelde bestanddeel "tezamen en in vereniging met een ander of anderen" zonder nadere invulling daarvan, onvoldoende feitelijk is. Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat de dagvaarding voldoet aan hetgeen is bepaald in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Overigens heeft de verdachte ter terechtzittingen in hoger beroep er blijk van heeft gegeven te hebben begrepen waartegen hij zich in casu diende te verdedigen. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De raadsman van de verdachte heeft ter ondersteuning van zijn verweer met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 7 oktober 2003 bij pleidooi zijn verzoek tot het horen van de getuigen mr. C.J.M. Goes, mr. H.A.M. Röell-Mulder, [getuige 1], gedaan bij brief van 14 mei 2003 en mr. M.S. Warnaar, zoals eerder gedaan bij pleidooi ter terechtzitting van 11 februari 2003, gehandhaafd. Het hof wijst het verzoek van de verdediging tot het horen van bovengenoemde getuigen af. Met betrekking tot de getuigen Goes (officier van justitie), Röell-Mulder (rechter-commissaris) en Warnaar (officier van justitie) overweegt het hof dat omtrent de gang van zaken rond het al dan niet horen van de anonieme getuige (de correspondentie c.q. het overleg tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie) zich voldoende gegevens in het dossier bevinden om de door de verdediging gestelde gang van zaken te kunnen toetsen. Met betrekking tot de getuige [getuige 1] overweegt het hof dat deze getuige op 8 december 2000 is gehoord door de politie en op 29 november 2001 door de rechter-commissaris in aanwezigheid van de raadsman van verdachte. De getuige heeft daarbij steeds op consistente wijze verklaard. Door de raadsman van de verdachte is onvoldoende nader gemotiveerd aangegeven op grond waarvan deze getuige thans opnieuw zou moeten worden gehoord. Ten aanzien van bovenstaande verzoeken overweegt het hof dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat door het afwijzen van de verzoeken tot het horen van de getuigen Goes, Röell-Mulder en [getuige 1] de verdachte niet in zijn verdediging is geschaad en dat ten aanzien van het verzoek met betrekking tot de getuige Warnaar de noodzakelijkheid tot het horen van deze getuige niet is gebleken; De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard omdat, samengevat, sprake is geweest van een doelbewuste schending en een grove veronachtzaming van het recht van de verdachte op een eerlijk proces. Daartoe is -voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven- het volgende gesteld. 1. In eerste aanleg heeft het openbaar ministerie gedurende lange tijd getracht het de verdediging onmogelijk te maken een anonieme getuige, wiens verklaring d.d. 11 april 2001 (omtrent het schietincident op 25 november 2000 te Amsterdam) in het proces-verbaal van de politie (doorgenummerde blz 424 e.v.) is gerelateerd, te doen horen. Naar aanleiding van (vanaf 14 juni 2001 gedane) daartoe strekkende verzoeken van de verdediging, heeft de officier van justitie (telkens) ter terechtzittingen in eerste aanleg en aanvankelijk ook ten overstaan van de rechter-commissaris, aangevoerd dat bedoelde anonieme getuige werd bedreigd en dat het openbaar ministerie zich daarom verzette tegen dit verzoek van de verdediging. Dit, terwijl van een getuige die bedreigd was of voor bedreiging in de toekomst moest vrezen, in het geheel geen sprake was, hetgeen aan de officier van justitie (en later ook aan de rechter-commissaris) bekend was. Een en ander blijkt ook uit het e-mailverkeer (voor zover bekend geworden) tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris en uit de verklaring die uiteindelijk, na verwijzing van de zaak door de zittingsrechter, op 2 augustus 2002 door de anonieme getuige onder zijn naam ([getuige 2]) tegenover de rechter-commissaris is afgelegd. In deze verklaring ontkent [getuige 2] de hiervoor genoemde verklaring d.d. 11 april 2001 te hebben afgelegd en ondertekend, ontkent hij voorts ooit bedreigd te zijn in verband met het afleggen van een verklaring of bang te zijn als getuige een verklaring af te leggen omtrent voormelde gebeurtenis, waarvan hij overigens stelt geen getuige te zijn geweest. 2. Het openbaar ministerie heeft, gezien de wijze waarop het dossier tegen de verdachte is samengesteld en in stand is gelaten, het vizier niet gericht op de waarheidsvinding doch slechts op het vinden en vervolgens overeind houden van voor de verdachte belastende verklaringen. Zo is gebleken dat is gepoogd een getuige ([getuige 3]) anders te laten verklaren dan die getuige heeft gewild of bedoeld, dat een verklaring van een getuige op papier is gezet die door die getuige nimmer is afgelegd ([getuige 2]) en is op een getuige ([getuige 4]) zoveel druk uitgeoefend dat deze geen andere mogelijkheid meer zag dan een voor de verdachte belastende verklaring af te leggen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. ad 1. Uit de stukken van het strafdossier blijkt het volgende. Op 11 april 2001 is een verklaring tegenover de politie afgelegd door een getuige die anoniem wenste te blijven. De verdediging heeft de rechter-commissaris verzocht deze getuige te doen horen. Naar aanleiding van dat verzoek heeft onder meer e-mailverkeer tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris plaatsgevonden over de status van deze getuige. Kopieën van dit e-mailverkeer zijn door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 11 februari 2003 overgelegd en aan het strafdossier toegevoegd. Naar het oordeel van het hof blijkt uit deze stukken, en met name uit de e-mail van mr. C.J.M. Goes aan mr. Roëll-Mulder van 24 januari 2002, dat het in deze correspondentie niet gaat om een (reeds feitelijk) bedreigde getuige, maar om iemand die vreesde dat wanneer hij zijn verhaal zou vertellen, zijn identiteit voor de verdachte gemakkelijk te achterhalen zou zijn waarna de getuige naar zijn idee voor zijn leven zou moeten vrezen. Op 2 augustus 2002 verscheen deze getuige, [getuige 2] genaamd, voor de rechter-commissaris en is door hem een verklaring afgelegd. Het hof is het met de verdediging eens dat het tijdsverloop tussen het horen van de anonieme getuige op 11 april 2001 en het horen op naam van deze getuige door de rechter-commissaris op 2 augustus 2002, onnodig lang is. Het hof is het voorts met de verdediging eens dat de talmende, weinig voortvarende wijze, waarop het openbaar ministerie en de rechter-commissaris het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige hebben behandeld, -ook gelet op het voornoemde e-mailverkeer- niet getuigt van de te dezen te betrachten voortvarendheid. Het hof stelt vast dat de getuige, die op 11 april 2001 liever anoniem wenste te blijven, uiteindelijk ten overstaan van de rechter-commissaris onder zijn eigen naam, te weten [getuige 2], is gehoord in aanwezigheid van de verdediging zodat in die zin aan de belangen van de verdediging tegemoet is gekomen. Voor zover de raadsman van verdachte heeft gesteld dat de verdediging twijfelt of deze [getuige 2] wel dezelfde is als diegene die op 11 april 2001 een anonieme verklaring heeft afgelegd, heeft hij dit bij zijn pleidooi van 11 februari 2003 slechts geopperd en heeft hij dit bij gelegenheid van zijn pleidooi van 7 oktober 2003 overigens niet gehandhaafd. Bij die stand van zaken is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden, dat [getuige 2] een andere persoon is dan degene die eerder anoniem heeft getuigd. Overigens zal noch de op 11 april 2001 anoniem afgelegde verklaring noch de door [getuige 2] op 2 augustus 2002 afgelegde verklaring door het hof voor het bewijs worden gebezigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan niet gezegd worden dat ten aanzien van het handelen of nalaten in verband met het horen van bedoelde getuige door het openbaar ministerie of de rechter-commissaris doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. De verdachte is gelet op het vorenoverwogene niet in zijn verdedigingsbelangen geschaad en het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging. ad 2. Uit de stukken van het dossier blijkt het volgende. Direct na het misdrijf op 25 november 2000 heeft een zeer uitgebreid politieonderzoek plaatsgevonden, onder meer naar meer personen die (mogelijk) als verdachten konden worden aangemerkt. Dit gebeurde onder andere naar aanleiding van de in de maand november 2000 binnengekomen RCIE-informatie, inhoudende - kortgezegd - dat [verdachte] [verdachte] de dader zou zijn van de schietpartij in Otrabanda en dat daar ook anderen bij betrokken waren. Vervolgens is een aantal personen als verdachte aangehouden, waaronder [verdachte A], [getuige 4], [verdachte B] en [verdachte C]. Op 8 februari 2001 is [verdachte] als verdachte aangehouden. Een aanzienlijk aantal personen is door de politie en de rechter-commissaris gehoord, als getuige of als verdachte. De verdediging is daarbij in de gelegenheid gesteld vragen te stellen aan de getuigen, die niet alleen in belastende, maar ook in ontlastende zin ten aanzien van de verdachte hebben verklaard. Door de verdediging zijn diverse verzoeken tot het verrichten van onderzoekshandelingen gedaan, die grotendeels zijn gehonoreerd. Naar het oordeel van het hof is, gelet op het bovenstaande, niet gebleken dat de politie en het openbaar ministerie zich, met voorbijgaan aan de belangen van de verdachte, voornamelijk hebben beziggehouden met het vergaren van vooral voor de verdachte belastend materiaal, zodat niet kan worden gezegd dat het onderzoek zich in zoverre alleen en ten onrechte op de verdachte heeft gericht. In dit verband merkt het hof nog op dat, zoals uit die verklaringen zelf en ook overigens uit het strafdossier blijkt, in het geheel niet aannemelijk is geworden dat een of meer getuigen op onaanvaardbare wijze onder druk zijn gezet of dat dit geprobeerd is, teneinde hen -tegen hun wil- belastend te doen verklaren omtrent de verdachte, terwijl ten aanzien van de getuige [getuige 2] geldt, zoals hierboven reeds is overwogen, dat diens anoniem afgelegde verklaring door het hof niet voor het bewijs wordt gebezigd en ook overigens niet is komen vast te staan dat de anonieme getuige een andere persoon dan [getuige 2] is. Het vonnis waarvan beroep Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het zich daarmee niet verenigt. De bewijslevering Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd, met dien verstande dat hij op 25 november 2000 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet op korte afstand op die [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De strafbaarheid van het feit Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert op: Doodslag. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. De op te leggen straf en maatregel De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar met aftrek van voorarrest, alsmede de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de onttrekking aan het verkeer van diverse inbeslaggenomen voorwerpen gelast. De verdachte heeft hoger beroep doen instellen en ook de officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot -kort gezegd- een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest en dat hem de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft in een jongerencentrum zonder een duidelijk aanwijsbare reden [slachtoffer] van het leven beroofd, door met een vuurwapen op hem te schieten, als gevolg waarvan hij nog diezelfde dag is overleden. De verdachte heeft door op een zodanige ongeremde en gewelddadige wijze te handelen de nabestaanden alsook andere personen uit de omgeving van het slachtoffer hevig en onherstelbaar leed aangedaan. Door het handelen van verdachte is de rechtsorde bovendien ernstig geschokt en worden gevoelens van onrust en onveiligheid in de samenleving versterkt. Het hof heeft rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 25 augustus 2003, waaruit blijkt dat verdachte reeds meermalen is veroordeeld wegens het plegen van geweldsdelicten begaan tegenover personen, waaronder nog in 1999 terzake van een poging doodslag tot een gevangenisstraf van drie jaren. Omtrent de verdachte is op 30 september 2003 in de onderhavige zaak gezamenlijk gerapporteerd door drs. W. Malkus, psychiater, en drs. J. Hent, psycholoog, beiden verbonden aan het Pieter Baan Centrum te Utrecht. Aangezien de verdachte weigerde mee te werken aan een uitgebreid psychologisch en psychiatrisch onderzoek hebben deze rapporteurs een kort rapport over hun bevindingen aangaande -kort gezegd- de weigering van verdachte om mee te werken opgesteld. Naar aanleiding van een eerder onderzoek met betrekking tot verdachte, toen hij werd verdacht van (een poging tot) het plegen van een soortgelijk feit, is over de geestvermogens van verdachte gerapporteerd door respectievelijk drs. M.I. Chateau, psycholoog, op 17 maart 1999 en drs. F.P.J. Derks, psychiater, op 20 maart 1999. Het psychologisch rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als conclusie en als advies: Er is sprake van een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling, als gevolg van affectieve, emotionele en pedagogische verwaarlozing. Zijn sociaal-emotionele en gewetensontwikkeling zijn sterk achtergebleven. Ook leeft [verdachte] vanuit een sterk egocentrisch perspectief en vindt hij dat hij zijn gang moet kunnen gaan, zonder zich veel aan te trekken van belangen van anderen en eisen vanuit de maatschappij. Omgekeerd verwacht hij van de ander veel begrip en erkenning van zijn persoon en behoeften. Doordat zijn verhoogd gevoel van eigenwaarde niet gebaseerd is op een reëel zelfbeeld, is [verdachte] erg gevoelig voor afwijzing en andere narcistische krenkingen. [verdachte] ervaart geen binding met anderen en heeft een uiterst wantrouwend en vijandig mens- en wereldbeeld opgebouwd. Zijn negatieve opstelling jegens anderen in combinatie met zijn broze zelfgevoel en externaliserende levenshouding, maakt dat hij weinig stil staat bij de rechten van anderen. Mede door zijn gebrekkig ontwikkelde ego-functies en zijn op anderen geprojecteerde innerlijke agressie, worden diffuse spanningen en onlustgevoelens makkelijk op zijn omgeving uitgeageerd. Zijn gebrekkige controle en gestoorde agressiehuishouding vergroten bovendien de kans op agressief gedrag. Met betrekking tot het tenlastegelegde kan gesteld worden dat zijn angstig/wantrouwende perceptie van anderen zijn oordeelsvermogen in ernstige mate aantast. In combinatie met zijn gebrekkige zelfregulatie zou het hem tenlastegelegde delict, mits bewezen, hem licht verminderd aangerekend kunnen worden. Zowel uit de voorgeschiedenis als uit [verdachtes] eigen verhaal blijkt dat hij sterk agressief kan reageren als het gedrag van een ander onbehagen bij hem oproept. Hij stelt zich daarbij sterk zelfrechtvaardigend op en toont weinig compassie met zijn slachtoffers. [verdachte] toont ook weinig motivatie om aan zijn agressieproblematiek te werken en berust in geringe controle die hij ervaart ten aanzien van zijn agressieve gedragingen. Zijn gebrek aan sociale vaardigheden en gedragsalternatieven draagt bij aan de reële kans op geweldsdelicten. In verband met de ernstige ontwikkelingsproblematiek is intensieve behandeling gewenst. Indien de rechter het tenlastegelegde feit bewezen acht, wordt daarom Plaatsing in een Jeugdinrichting geadviseerd. In een overzichtelijke en gestructureerde omgeving waar [verdachte] niet overgeleverd is aan zijn gebrekkige vaardigheden en regulatiemechanismen, kan hij langzamerhand meer ego-controle opbouwen. Bovendien kan hij in een veilige en beschermde omgeving een stuk persoonlijkheidsgroei inhalen en zou hij meer vertrouwen in de ander en zijn omgeving kunnen opbouwen. Het psychiatrisch rapport houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als diagnostische overwegingen, conclusie en als advies: Er is sprake van een gebrekkige persoonlijkheidsontwikkeling, die in de richting gaat van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische en paranoïde trekken. Deze persoonlijkheidsstoornis is dermate ernstig, dat het strafbare feit, indien bewezen geacht, betrokkene in licht verminderde mate toegerekend kan worden. De recidivekans moet als verhoogd worden beschouwd, gezien de antecedenten van betrokkene, en het onvermogen van betrokkene te reflecteren op zijn agressieve impulsen, teneinde de beheersing daarover te vergroten. Gezien de ernstige ontwikkelingsproblematiek, de hoge recidivekans en de ernst van het tenlastegelegde is een intensieve behandeling gewenst. Indien de rechter het tenlastegelegde bewezen acht, wordt daarom Plaatsing in een Jeugdinrichting geadviseerd. Gelet op deze door deskundigen opgestelde rapporten stelt het hof vast dat bij verdachte ten tijde van het opmaken van die rapporten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van deze persoonlijkheidsstoornis, ervan moet worden uitgegaan dat ook tijdens het begaan van het thans bewezenverklaarde feit de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens nog altijd bestond, met name ook omdat het thans bewezenverklaarde handelen van de verdachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan, een en ander zoals daarvan uit het strafdossier blijkt, naadloos lijkt te passen bij de conclusies van voornoemde deskundigen ten aanzien van de geestgesteldheid van de verdachte zoals hiervoor weergegeven. Het hof is dan ook van oordeel dat niet dient te worden volstaan met strafoplegging doch ter bescherming van de samenleving tegen het ernstige gevaar voor herhaling van (soort)gelijke feiten de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte dient te volgen, met bevel dat de verdachte van overheidswege wordt verpleegd. Op grond van het bovenstaande en gelet op de artikelen 37a en 37b jo. artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht zal het hof verdachte tot een gevangenisstraf van na te noemen duur veroordelen en daarnaast bevelen dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en tevens van overheidswege zal worden verpleegd, nu het bewezenverklaarde feit een misdrijf is waarop een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en de algemene veiligheid van personen het opleggen van deze maatregel met inbegrip van de verpleging van overheidswege eist. Het hof overweegt op de voet van het bepaalde in artikel 359, achtste lid, van het Wetboek van Strafvordering, nog voorts, dat het bewezenverklaarde feit een misdrijf oplevert dat gericht is tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. De inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de nrs. 2 tot en met 13 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, dienen te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met betrekking tot deze voorwerpen het bewezengeachte is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, te weten de nrs. 15 en 17 tot en met 19 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, zal het hof de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelasten, nu ten aanzien van deze voorwerpen thans geen persoon als rechthebbende kan worden aangemerkt. De vordering tot schadevergoeding Mr. M. Schut, advocaat te Amsterdam, heeft zich als gemachtigde namens [benadeelde partij] als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van € 5.710,36 ingediend. De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van € 5.710,36 worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door hem tengevolge van het bewezenverklaarde rechtstreeks schade is geleden en wel tot dat bedrag. Het hof acht het voorts in het belang van de benadeelde partij dat, als extra waarborg voor betaling aan deze, de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht aan verdachte wordt opgelegd. De toepasselijke wettelijke voorschriften De opgelegde straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 8 (ACHT) JAAR. Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd. Verklaart onttrokken aan het verkeer: - de nrs. 2 tot en met 13 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Gelast de teruggave aan verdachte van: - de nrs. 1 en 16 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen. Gelast de bewaring, ten behoeve van de rechthebbende van: - de nrs. 15 en 17 tot en met 19 van de als bijlage aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen. Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij [benadeelde partij], bijgestaan door mr. M. Schut, advocaat te Amsterdam, € 5.710,36 (VIJFDUIZEND ZEVENHONDERD TIEN EURO EN ZESENDERTIG EUROCENT) te betalen, vermeerderd met de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] te betalen een som geld ten bedrage van € 5.710,36 (VIJFDUIZEND ZEVENHONDERD TIEN EURO EN ZESENDERTIG EUROCENT), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft. Bepaalt dat de betaling aan de benadeelde partij in mindering strekt op de betalingsverplichting jegens de Staat. Bepaalt dat de betalingsverplichting jegens de Staat in mindering strekt op de betaling aan de benadeelde partij. Wijst af het verzoek van de verdachte tot opheffing van de voorlopige hechtenis en onmiddellijke invrijheidstelling. Dit arrest is gewezen door de elfde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. Veldhuisen, Scholten en Voncken, in tegenwoordigheid van mr. Jas als griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 21 oktober 2003. Mr. Scholten is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.