Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO1643

Datum uitspraak2004-01-14
Datum gepubliceerd2004-01-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200302482/1.
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar appellant onder oplegging van een dwangsom van ƒ 250,00 (€ 113,45) per dag met een maximum van ƒ 20.000,00 (€ 9075,60) gelast binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit het stalen hekwerk op zijn perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ter Aar, sectie […], nr. […], te verwijderen en te vervangen door een houten hekwerk, alsmede de borden "verboden toegang artikel 461 Wetboek van Strafrecht" te verwijderen.


Uitspraak

200302482/1. Datum uitspraak: 14 januari 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 maart 2003 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar. 1. Procesverloop Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ter Aar (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van ƒ 250,00 (€ 113,45) per dag met een maximum van ƒ 20.000,00 (€ 9075,60) gelast binnen zes weken na de verzenddatum van dit besluit het stalen hekwerk op zijn perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Ter Aar, sectie […], nr. […], te verwijderen en te vervangen door een houten hekwerk, alsmede de borden "verboden toegang artikel 461 Wetboek van Strafrecht" te verwijderen. Bij besluit van 23 april 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 11 maart 2003, verzonden op 13 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 juni 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 13 november 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college verzonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.D. van der Kooi, advocaat te Leiden, en het college, vertegenwoordigd door R.R. Stilting, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 7 van de Wegenwet heeft een weg opgehouden openbaar te zijn wanneer hij gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest of wanneer hij door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken. Ingevolge artikel 16 van de Wegenwet heeft de gemeente te zorgen dat de binnen haar gebied gelegen wegen, met uitzondering van onder meer de wegen welke door andere openbare lichamen worden onderhouden, in goede staat verkeren. Tot de uit artikel 16 voortvloeiende taak behoort ook het door burgemeester en wethouders uitoefenen van bestuursdwang op grond van artikel 125 van de Gemeentewet. Ingevolge artikel 49 van de Wegenwet wordt een weg die op de legger voorkomt aangemerkt als te zijn openbaar onder geen andere dan de uit de legger blijkende beperkingen in het gebruik, tenzij bewezen mocht worden dat na de vaststelling van de legger of na de wijziging, waarbij de weg op de legger is gebracht, de weg heeft opgehouden openbaar te zijn. 2.2. In hoger beroep stelt appellant zich – kort samengevat - op het standpunt dat het desbetreffende pad weliswaar op de wegenlegger van 1989 voorkomt, zodat dit gedeelte geacht wordt openbaar te zijn, maar dat tegen deze fictie tegenbewijs kan worden geleverd. Appellant is van mening dat een weg ook heeft opgehouden openbaar te zijn als achteraf blijkt dat die weg nooit openbaar is geweest. Volgens appellant is niet de gehele Smidskade openbaar en loopt het pad slechts over een gedeelte van de kade. Het pad dat over het perceel van appellant loopt, is naar zijn stellen eerst na 1993 aangelegd en kan reeds daarom niet openbaar zijn geworden. Subsidiair stelt appellant zich op het standpunt dat het stalen hekwerk en de in het geding zijnde borden de openbaarheid van de weg niet belemmeren. Ten slotte betoogt appellant dat de opgelegde dwangsom in strijd is met het proportionaliteitsbeginsel. 2.3. Vast staat dat het onderhavige pad op de vigerende wegenlegger voorkomt. Uit artikel 49 van de Wegenwet, gelezen in samenhang met artikel 7 van de Wegenwet, volgt dat dient te worden aangetoond dat na de vaststelling van de wegenlegger het pad gedurende dertig achtereenvolgende jaren niet voor een ieder toegankelijk is geweest. Nu sinds de vaststelling van de legger op 12 december 1989 nog geen dertig jaar is verstreken en voorts het pad niet door het bevoegd gezag aan het openbaar verkeer is onttrokken, moet reeds daarom van openbaarheid van het onderhavige pad worden uitgegaan. Het betoog van appellant dat het pad nimmer openbaar is geweest, treft derhalve geen doel. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding om, mede gelet op de ter zitting getoonde foto’s, te twijfelen aan het standpunt van het college dat het stalen hekwerk voor bepaalde weggebruikers te zwaar is om het goed te kunnen openen. Dit hekwerk vormt dan ook een belemmering van de openbaarheid van het pad. Ten aanzien van de borden “verboden toegang artikel 461 Wetboek van Strafrecht” heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze als een belemmering kunnen worden aangemerkt die het pad ongeschikt maakt voor gebruik als openbare weg. Gelet op artikel 16 van de Wegenwet kon het college appellant derhalve onder oplegging van een last onder dwangsom aanschrijven het door hem geplaatste stalen hekwerk en de borden “verboden toegang artikel 461 Wetboek van Strafrecht” te verwijderen teneinde deze openbare weg weer toegankelijk te maken. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat van de gestelde strijd met het proportionaliteitsbeginsel geen sprake is. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004 97-421.