Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO3390

Datum uitspraak2004-02-10
Datum gepubliceerd2004-02-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Haarlem
Zaaknummers15/700029-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot uitlevering van persoon, afkomstig van de United States of America, department of State d.d. 6 augustus 2003, aangeboden bij nota van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika, met als kenmerk no. 203 van 7 augustus 2003 en gericht aan het Ministerie van Justitie te Den Haag.


Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM SECTOR STRAFRECHT MEERVOUDIGE STRAFKAMER Parketnummer: 15/700029-03 Registratienummer: 03/605 Zittingsdatum: 27 januari 2004 Uitspraakdatum: 10 februari 2004 UITLEVERING Uitspraak van de rechtbank Haarlem op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van [verdachte], [geboortedatum] te [geboorteplaats], Verenigde Staten van Amerika, verblijvende in de P.I. Haarlem te Haarlem, aan de Verenigde Staten van Amerika. 1. De relevante schriftelijke stukken 1.1. Het verzoek tot uitlevering. In het dossier bevindt zich het verzoek tot uitlevering van de hierboven aangeduide opgeëiste persoon, afkomstig van de United States of America, department of State d.d. 6 augustus 2003, aangeboden bij nota van de ambassade van de Verenigde Staten van Amerika, met als kenmerk no. 203 van 7 augustus 2003 en gericht aan het Ministerie van Justitie te Den Haag. Uitlevering wordt gevraagd ter fine van strafvervolging voor de strafbare feiten, opgenomen in het hierna nader te noemen Indictment van 24 januari 2002 en het eveneens hierna nader te noemen Indictment van 13 mei 2002, beide afkomstig van het United States District Court Southern District of Texas Houston Division. Door de verzoekende staat zijn - onder meer - de volgende stukken overgelegd: - het hiervoor genoemde verzoek en het daarbij horende authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel d.d. 24 januari 2002 van de United States Magistrate Judge, Marcia Crone van het United States District Court Southern District of Texas Houston Division, terzake van de strafbare feiten zoals die zijn opgenomen en nader zijn omschreven in Indictment Criminal no: H-02-40 d.d. 24 januari 2002 en het bij het verzoek behorende authentiek afschrift van het aanhoudingsbevel d.d. 16 augustus 2002 van de United States Magistrate Judge, Calvin Botley, van datzelfde gerecht, terzake van de strafbare feiten zoals die zijn opgenomen en nader zijn omschreven in Indictment Criminal Number CRH-02-269 d.d. 13 mei 2002; - een uiteenzetting van de feiten opgenomen in het "Affidavit in support of request for extradition" d.d. 26 juni 2003, opgemaakt door Edward F. Gallagher, assistant United States Attorney; -een overzicht van de toepasselijke rechtsvoorschriften; -Nederlandse vertalingen van diverse van die stukken. 1.2. De overige stukken van het dossier. Voorts maken de navolgende stukken deel uit van het dossier: - de vordering van de officier van justitie zoals bedoeld in art. 23, eerste lid van de Uitleveringswet; - het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2003, de op die zitting overgelegde schriftelijke samenvatting van de opvatting van de officier van justitie, zoals bedoeld in art. 26, tweede lid van de Uitleveringswet en de op die zitting door de verdediging overgelegde pleitnota met bijlagen; - de schriftelijke samenvatting van de opvatting van de officier van justitie, zoals bedoeld in art. 26, tweede lid van de Uitleveringswet d.d. 27 januari 2004; - de pleitnota die ter zitting van 27 januari 2004 door de verdediging is overgelegd; - de door de verzoekende Staat bij brief van 6 november 2003 overgelegde aanvullende stukken, waaronder het tegen de opgeëiste persoon uitgebrachte Indictment cause no. 759693 van The State of Texas; - de stukken met betrekking tot de onder de opgeëiste persoon bij zijn aanhouding in beslag genomen gelden en goederen. 2. De overwegingen 2.1. De identiteit van de opgeëiste persoon. Op grond van hetgeen de opgeëiste persoon daarover ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank vastgesteld dat hij [verdachte] is, dat hij de nationaliteit van de Verenigde Staten van Amerika bezit en dat hij degene is, van wie de uitlevering wordt verzocht. 2.2. De genoegzaamheid van de stukken. De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het toepasselijk verdrag te stellen eisen. Met name is in de hiervoor genoemde Indictments, nr. H-02- 40 van 24 januari 2002 en CRH-02-269 van 13 mei 2002 voldoende duidelijk omschreven terzake van welke feiten de uitlevering wordt verzocht, met telkens een voldoende nauwkeurige aanduiding van plaats en tijd. Derhalve is voldaan aan de in artikel 9 van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gestelde eisen. 2.3. De overige voorwaarden voor toelaatbaarheid van de uitlevering. 2.3.1. Dubbele strafbaarheid. Van toepassing is het tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gesloten uitleveringsverdrag met bijlage (Trb.1980, 111 en Trb. 1983, 133). De feiten zijn blijkens de door de verzoekende staat overgelegde stukken telkens strafbaar naar het recht van de verzoekende staat en daarvoor kan naar het recht van de verzoekende staat telkens een vrijheidsstraf van tenminste een jaar worden opgelegd. Ook naar Nederlands recht zijn die feiten strafbaar. De feiten leveren naar Nederlands recht op: medeplegen van voorbereiding van moord; medeplegen van moord; medeplegen van het handelen in strijd met artikel 26 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III; een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, opzettelijk begaan en meermalen gepleegd; valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Daarvoor kan eveneens telkens een vrijheidsstraf van tenminste één jaar worden opgelegd. Derhalve is voldaan aan de in artikelen 2 en 9 van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering 2.3.2. Vermoeden van schuld. De opgeëiste persoon heeft ter zitting niet gesteld onverwijld te kunnen aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. Evenmin is anderszins gebleken, dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd. 2.3.3. Verweer met betrekking tot ne bis in idem De raadslieden hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de feiten, bedoeld in Indictment H-02-40 van 24 januari 2002 uitlevering wordt verzocht ter vervolging van dezelfde materiële feiten waarvoor de opgeëiste persoon op 12 augustus 1998 in Texas onherroepelijk is vrijgesproken. Daartoe is - onder meer - verwezen naar het - in hoger beroep in stand gebleven -oordeel van District Judge Rosenthal. Op statelijk niveau zou de opgeëiste persoon niet meer mogen worden vervolgd, maar door de leer van "dual sovereignty" staat "double jeopardy" niet in de weg aan een federale vervolging. Daarmee staat - aldus de verdediging - naar het recht van de Verenigde Staten vast dat de opgeëiste persoon voor de tweede keer mag worden vervolgd voor hetzelfde feit. Dit betekent - aldus de verdediging onder verwijzing naar artikel 5 van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika - dat de uitlevering ter zaken van de feiten vermeld onder de Counts I en II in voormeld Indictment van 24 januari 2002 ontoelaatbaar verklaard moet worden. Dit zelfde geldt voor de gedraging onder Count III van genoemd Indictment, nu de gedragingen vermeld onder Count I en II zijn begaan met het vuurwapen, vermeld onder Count III. De rechtbank overweegt het volgende. Artikel 5, aanhef en onder b van het te dezen toepasselijke verdrag houdt in: "Uitlevering wordt niet toegestaan wanneer uit anderen hoofde tegen de opgeëiste persoon geen vervolging kan worden ingesteld ter zake van het feit waarvoor uitlevering wordt verzocht, krachtens het recht in de aangezochte Staat met betrekking tot het effect van een voorafgaande strafvervolging." Artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, voorzover hier van belang: 1. "Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba onherroepelijk is beslist. 2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van: 1e vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging; (....)". De - ook door de verdediging geciteerde - Memorie van Antwoord bij voormeld artikel 5, aanhef en onder a van voormeld verdrag houdt - voor zover hier van belang in: "In alle gevallen waarin naar Nederlands recht op grond van het in artikel 68 van het Wetboek van Straf vervatte ne bis in idem-beginsel geen vervolging ter zake van hetzelfde feit kan worden ingesteld, is ook uitlevering door Nederland niet toegelaten." Derhalve ligt de vraag voor of de uitlevering van de opgeëiste persoon thans voor wat betreft de feiten, opgenomen onder de Counts I, II en III van Indictment H - 02- 40 van 24 januari 2002 wordt gevraagd voor dezelfde feiten als waarop de onherroepelijke vrijspraak van 12 augustus 1998 inzake Indictment cause no: 759693 betrekking heeft. Bij bevestigende beantwoording zal zulks ertoe moeten leiden dat de uitlevering voor die feiten niet toelaatbaar kan worden verklaard. Laatstbedoeld Indictment houdt - zakelijk weergegeven - in de verdenking dat de opgeëiste persoon op of omstreeks 16 april 1997 te Harris County Texas opzettelijk en met voorbedachte rade de dood van [slachtoffer] heeft veroorzaakt door [medeverdachte] in te schakelen om tegen een beloning of de belofte van een beloning, te weten geld, de moord op haar te begaan. De Counts I, II en III van Indictment H - 02 - 40 houden - zakelijk weergegeven - in dat de opgeëiste persoon vanaf een onbekende datum, vermoedelijk in januari 1997 in de zuidelijke en noordelijke districten van Texas en de Staat California met [medeverdachte] willens en wetens heeft samengezworen om iemand ertoe te brengen in interstatelijke verkeer en gebruik makend van een voorziening in interstatelijk verkeer met de bedoeling dat de moord op [slachtoffer] wordt begaan met schending van de wetten van de Staat Texas en de Verenigde Staten tegen de ontvangst van of tegen een belofte en een overeenkomst om te betalen, iets met een geldswaarde, hetgeen heeft geresulteerd in de dood van [slachtoffer] en, dat hij vanaf een onbekende datum, vermoedelijk in januari 1997 tot 16 april 1997 in het zuidelijk district van Texas, geholpen en bijgestaan door [medeverdachte], iemand ertoe heeft gebracht om in interstatelijk verkeer te reizen en in interstatelijk verkeer een voorziening heeft gebruikt met de bedoeling dat de moord op [slachtoffer] werd begaan met schending van de wetten van Texas en de Verenigde Staten tegen de ontvangst van en tegen een belofte en overeenkomst om iets te betalen met een geldswaarde, welk gedrag resulteerde in de dood van [slachtoffer] en, dat hij op of omstreeks 16 april 1997 in het zuidelijk district van Texas, geholpen en bijgestaan door [medeverdachte] opzettelijk een vuurwapen heeft gebruikt en gedragen gedurende en in relatie met een geweldsmisdrijf, als omschreven in Counts I en II van dit Indictment, waarvoor hij kan worden vervolgd in een rechtbank van de Verenigde Staten. De rechtbank is van oordeel dat er - gelet op de hiervoor zakelijk weergegeven omschrijvingen in de Indictments cause no: 759693 en H-02-40 van de feiten, waarvoor de opgeëiste persoon is vrijgesproken en de feiten, waarvoor met betrekking tot voormeld Indictment H-02-40 onder de Counts I, II en III van 24 januari 2002, de uitlevering wordt verzocht een zodanig verband met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen en de wezenlijke samenhang in het handelen en de schuld bestaat, dat er sprake is van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Daaraan doet niet af dat in laatstgenoemd Indictment de samenzwering is opgenomen met een ruimere pleegperiode en een ruimere omschrijving van de pleegplaatsen, nu blijkens de nota van de Amerikaanse ambassade, no. 203 van 7 augustus 2003, de broer van de opgeëiste persoon, [medeverdachte] kennelijk de enige persoon is met wie de opgeëiste persoon heeft samengezworen. Ook het gegeven dat in laatstgenoemd Indictment als Count III is opgenomen: "Use of a firearm during commission of a crime of violence" doet daaraan niet af, nu de daarin bedoelde verdenking van het bezit van een vuurwapen zich beperkt tot het gebruik daarvan bij de moord, waarvoor de uitlevering wordt verzocht. Daarom zal de uitlevering voor de feiten, opgenomen in het Indictment H-02-40 ontoelaatbaar worden verklaard. 3. Overwegingen met betrekking tot de in beslag genomen goederen Onder de opgeëiste persoon is bij zijn aanhouding - onder meer - in beslag genomen geld tot een bedrag van 129.342 Amerikaanse dollars en cheques met een waarde van 39.000 Amerikaanse dollars. De Verenigde Staten van Amerika hebben op grond van het bepaalde in artikel 17 van het toepasselijke verdrag verzocht om inbeslagneming en overdracht van alle in het bezit van de opgeëiste persoon aangetroffen voorwerpen die kunnen dienen als bewijs voor de feiten, waarvoor de uitlevering wordt verzocht. De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat het strafvorderlijk belang met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen - naar de rechtbank begrijpt- in Nederland is vervallen. Tevens heeft zij geconcludeerd dat de in beslaggenomen goederen, te weten vorenbedoeld geld en vorenbedoelde cheques dienen te worden overgedragen aan de Amerikaanse autoriteiten. De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor bedoelde in beslag genomen gelden en cheques kennelijk verband houden met de strafbare feiten, waarvoor de uitlevering toelaatbaar zal worden verklaard, zodat zij de afgifte van die gelden en cheques ter overdracht aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika zal bevelen. 4. Slotsom Nu ook overigens niet is gebleken van feiten die in de weg zouden staan aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering met betrekking tot de gedragingen zoals genoemd onder Count I, II en III in het Indictment CR H-02-269 van 13 mei 2002 zal, gelet op de artikelen: 2, 9 en 17 van het uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, 68 en 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, worden beslist als volgt. 5. De beslissing De rechtbank: verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van [verdachte] ter strafvervolging terzake van de feiten, omschreven in de uiteenzetting van de feiten vermeld onder Count I, II en III in Indictment CR H02-269 van 13 mei 2002, welk stuk als bijlage I aan deze uitspraak is gehecht; verklaart ontoelaatbaar de uitlevering aan de Verenigde Staten van [verdachte] ter strafvervolging terzake van de feiten, omschreven in de uiteenzetting van de feiten vermeld onder Count I, II en III in Indictment H02-40 van 24 januari 2002; beveelt de afgifte van de inbeslaggenomen gelden tot een bedrag 129.342 Amerikaanse dollars en de inbeslaggenomen cheques tot een waarde van 39.000 Amerikaanse dollars ter overdracht aan de autoriteiten van de Verenigde Staten van Amerika. 6. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum Deze uitspraak is gedaan door mr. Toeter, voorzitter, mrs. Rosier en Smid-Verhage, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier mr. Van der Ploeg, en uitgesproken op de openbare zitting van 10 februari 2004. mr. Smid-Verhage is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen. Parketnummer: 15/700029-03 Registratienummer: 03/605 Inzake: Angleton