Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO4347

Datum uitspraak2004-01-30
Datum gepubliceerd2004-03-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/3944 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering gereduceerde premie vrijwillige AOW-verzekering op grond van nationaliteit verboden.


Uitspraak

00/3944 AOW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellante], wonende te [woonplaats], appellante, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank. Namens appellante is mr. H.E.A. Driessen te Leiden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 23 juni 2000, nr. AWB 98/288, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief -annex bijlagen- van 26 juli 2002 heeft gedaagde een vraag van de Raad beantwoord. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 15 november 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Driessen voornoemd en haar echtgenoot [naam echtgenoot], en waar voor gedaagde is verschenen mr. H.S. van Zanten, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Bij brief van 27 oktober 2003 heeft gedaagde aan de Raad laten weten, gezien het belang van de uitkomst van het onderhavige geding voor andere zaken, het op prijs te stellen dat het onderhavige geding zo spoedig mogelijk wordt afgehandeld. Bij faxbericht van 9 december 2003 heeft appellantes gemachtigde de Raad een aanvulling op de beroepsgronden doen toekomen. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad op 19 december 2003, waar voor appellante wederom zijn verschenen mr. Driessen en appellantes echtgenoot, en waar voor gedaagde is verschenen mr. H.S. van Zanten voornoemd. II. MOTIVERING Appellante, geboren [in] 1952, heeft bij formulier gedagtekend 3 juli 1997 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante heeft daarbij aangegeven de Filippijnse nationaliteit te hebben en tot 20 september 1996 op de Filippijnen te hebben gewoond. Op 25 september 1996 is appellante opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie van Dordrecht. Door appellante is verder aangegeven dat zij geen inkomsten heeft. Op 1 april 1997 is zij gehuwd met de Nederlander [naam echtgenoot]. Bij besluit van 25 september 1997 heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij zich vrijwillig kan verzekeren voor de AOW van 20 mei 1967 tot 25 september 1996, de datum waarop de verplichte verzekering is ingegaan. Ten aanzien van de hoogte van de premie wordt opgemerkt dat appellante, die niet de Nederlandse nationaliteit bezit, de maximumpremie verschuldigd is. Het te verzekeren tijdvak omvat in totaal 10.565 dagen. Op basis van de premie over het jaar 1996, te weten f 6.980,-, bedraagt de verschuldigde premie dan: 10.565:360 maal f 6.980,- = f 204.843,-. In bezwaar is namens appellante opgemerkt dat de berekening van de premie onjuist is. De premie dient te worden berekend aan de hand van de hoogte van de premie voor elk te verzekeren jaar. Daarnaast wordt opgemerkt dat de wettelijke regeling, in strijd met de Nederlandse Grondwet en bindende internationale verdragen, bij de premievaststelling een onderscheid maakt naar nationaliteit. Blijkens het verslag van de hoorzitting gehouden op 18 februari 1998 heeft appellantes gemachtigde gewezen op de Notitie Vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW van 13 juli 1991 (TK 1990-1991, nr. 22.188, nr. 2), waarin volgens hem wordt voorgesteld het nationaliteitsonderscheid in de vrijwillige verzekering te laten vervallen. Bij besluit van 9 maart 1998, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt ondermeer dat hoewel de tekst van het Besluit Vrijwillige Verzekering AOW, AWW en AAW van 2 februari 1990 (Stb. 38), hierna KB 38, anders doet vermoeden, ook bij inkoop de berekening van de premie plaatsvindt op grond van de hoogte van de premie over het jaar waarin betrokkene voor het eerst verplicht verzekerd is geworden. Het beroep dat namens appellante is gedaan op het grondwettelijk en internationaal-rechtelijk discriminatieverbod wordt verworpen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 februari 1994, gepubliceerd in RSV 1994/217. Uit die uitspraak volgt, aldus gedaagde, dat het bezit van de Nederlandse nationaliteit als voorwaarde voor de mogelijkheid van gereduceerde premiebetaling mede vanuit een oogpunt van praktische hanteerbaarheid aanvaardbaar is in het licht van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke Rechten (IVBPR). De rechtbank heeft het beroep deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Ten aanzien van de berekening van de hoogte van de premie is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het bepaalde in artikel 24, eerste lid, van KB 38, zodat het bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Ten aanzien van appellantes grief inzake het maken van onderscheid naar nationaliteit bij de berekening van de premie voor de vrijwillige verzekering merkt de rechtbank op dat blijkens de Notitie Vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW van 13 juli 1991, het onderscheid naar nationaliteit destijds is aangebracht om te voorkomen dat een stroom van buitenlanders naar Nederland op gang zou komen, uitsluitend met de bedoeling om in Nederland tegen een lage (berekende) premie de oudedagsvoorziening veilig te stellen. De rechtbank is met gedaagde van oordeel dat het gemaakte onderscheid, in het licht van deze doelstelling, objectief en redelijk te rechtvaardigen is, en dat het bezit van de Nederlandse nationaliteit als voorwaarde voor de mogelijkheid van gereduceerde premiebetaling mitsdien niet een door artikel 1 van de Grondwet verboden discriminatie oplevert. Ook het beroep van appellante op artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het IVBPR wordt verworpen, dit laatste onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 11 februari 1994. In hoger beroep hebben partijen in essentie hun in de eerdere fasen van de procedure naar voren gebrachte standpunten herhaald. Desgevraagd heeft gedaagde aan de Raad laten weten dat de Wet herziening vrijwillige verzekering AOW en ANW van 26 april 2001 (Stb. 212), waarbij de artikelen 38 en 39 van de AOW zodanig zijn gewijzigd dat een langere aanmeldings- termijn geldt voor de deelname aan de vrijwillige verzekering, geen betrekking heeft op het bestreden besluit. Naar het oordeel van gedaagde dient, indien de verplichte verzekering is aangevangen vóór 2001, de premie voor de vrijwillige verzekering bij inkoop te worden berekend met toepassing van KB 38. De Raad oordeelt als volgt. De Raad zal eerst ingaan op het beroep dat namens appellante is gedaan op artikel 14 van het EVRM. In dit kader dient eerst beoordeeld te worden of artikel 14 van het EVRM in de onderhavige casus wel toepassing kan vinden, nu deze bepaling slechts kan worden ingeroepen in samenhang met een ander in het EVRM neergelegd recht. In casu lijkt in dat verband van belang of het recht op vrijwillige verzekering ingevolge de AOW kan worden aangemerkt als een 'possession' in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM dan wel van een recht dat valt binnen het bereik van dit artikel. Naar het oordeel van de Raad is dat het geval. Daartoe overweegt de Raad dat de AOW een opbouwverzekering is. Dat brengt mee dat het AOW-pensioen, en daardoor ook het verzekeringsrecht waardoor de opbouw van AOW-rechten mogelijk wordt, moet worden aangemerkt als een 'possession' in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (vgl. CRvB 5 december 2003, nr. 01/4843 ANW). Nu het bij de regeling van de vrijwillige verzekering voor de AOW tevens gaat om een wettelijk geregeld recht, terwijl de enige grond waarop gedaagde aan appellante de mogelijkheid van gereduceerde premiebetaling ontzegt, is gelegen in haar nationaliteit, is de Raad van oordeel dat appellante in het onderhavige geval een beroep toekomt op artikel 14 van het EVRM. De Raad verwijst in verband met het voorgaande naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaken Fretté v. Frankrijk (EHRM 26 februari 2002, EHRC 2002/30), Karner v. Oostenrijk (EHRM 24 juli 2003, EHCR 2003/83 en Koua Poirrez v. Frankrijk (EHRM 30 september 2003, EHRC 2003/89). Uit de rechtspraak van het EHRM blijkt verder dat ter rechtvaardiging van het maken van onderscheid op de enkele grond van nationaliteit, door de verdragsstaat 'very weighty reasons' dienen te worden aangevoerd (vgl. Gaygusuz v. Oostenrijk (EHRM 16 september 1996, AB 1997, 179) en het hiervoor reeds genoemde arrest Koua Poirrez v. Frankrijk). Het EHRM interpreteert artikel 14 van het EVRM daarenboven aldus dat de gestelde rechtvaardigingsgrond op het moment van het maken van het onderscheid nog steeds opgeld zal moeten doen. De Raad wijst in dat verband op het arrest van het EHRM in de zaak Wessels-Bergervoet v. Nederland (EHRM 4 juni 2002, USZ 2002/215). In de hiervoor reeds meermalen genoemde Notitie Vrijwillige verzekering AOW, AWW en AAW van 13 juli 1991 komt het kabinet tot de conclusie dat Nederlanders zowel als niet-Nederlanders in de toekomst onder dezelfde condities premies krachtens de vrijwillige AOW/AWW-verzekering verschuldigd dienen te zijn. Het kabinet is tot deze opvatting gekomen op grond van het ervaringsfeit dat de discriminatieverboden, neergelegd in EEG-Verordening 1408/71 en in bi- en multilaterale verdragen, er niet toe hebben geleid dat de betreffende nationalen in 'de afgelopen decennia in ruime mate gebruik hebben gemaakt van de vrijwillige AOW/AWW-verzekering tegen een berekende premie.' Eerst met ingang van 1 januari 2001 is het onderscheid naar nationaliteit wat betreft de vaststelling van de hoogte van de verschuldigde (minimum) premie voor de vrijwillige verzekering AOW, Anw komen te vervallen (Besluit van 8 mei 2001, Stb. 224). In de Memorie van Toelichting (MvT) bij de hiervoor reeds aangehaalde Wet van 26 april 2001, TK 2000-2001, 27468, nr. 3, p. 2, wordt opgemerkt dat tot 1999 de werkzaamheden om tot nieuwe wet- en regelgeving te komen voor de vrijwillige verzekering AOW en Anw hebben stil gelegen. De overwegingen die ten grondslag lagen aan de Notitie van 13 juli 1991 zijn door de jaren heen valide gebleven. De praktijk wijst volgens deze memorie niet uit dat de opheffing van de nationaliteits- voorwaarde jegens zowel EU-onderdanen als verdragsonderdanen tot de eerder verwachte toevloed van buitenlanders naar Nederland heeft geleid. Verder wordt door het kabinet erkend dat het wetsvoorstel later is ingediend dan wenselijk was. Diverse andere essentiële projecten die ook de nodige aandacht en tijd vergden zijn er de oorzaak van dat -gezien de begrensde beschikbare menskracht- indiening op een eerder tijdstip niet kon worden gerealiseerd (zie TK 2000-2001, 27468, nr. 6, pagina 15). Uit het voorafgaande blijkt dat reeds in 1991 het het kabinet duidelijk was dat de aan het onderscheid naar nationaliteit bij de vrijwillige verzekering voor de AOW ten grondslag gelegde rechtvaardigingsgrond niet (meer) bleek op te gaan. De bij de vormgeving van de regeling gevreesde toestroom van buitenlanders heeft zich niet voorgedaan. Ook na 1991 is van een dergelijke toestroom niet gebleken. De Raad concludeert dat ten tijde hier van belang er geen sprake (meer) was van 'very weighty reasons' die het maken van onderscheid naar nationaliteit bij een beslissing als hier aan de orde konden rechtvaardigen. De Raad merkt nog op dat het beroep dat gedaagde heeft gedaan op de uitspraak van de Raad van 11 februari 1994 (reeds) geen doel treft nu het in dat geval, nog afgezien van het feit dat er in die zaak sprake was van een aanvraag om vrijwillige verzekering bij vertrek uit Nederland en niet van inkoop bij vestiging in Nederland, ging om de beoordeling van besluiten uit 1988, terwijl in het onderhavige geval een besluit uit 1997 ter beoordeling staat. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit, voorzover daarbij aan appellante is geweigerd haar tegen gereduceerd tarief toe te laten tot de vrijwillige verzekering voor de AOW op de enkele grond dat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezit, in rechte geen stand kan houden. Hetzelfde geldt voor de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand. Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten; Vernietigt het bestreden besluit voor zover dit door de rechtbank in stand is gelaten; Bepaalt dat gedaagde in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de Raad; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellante het gestorte recht van € 77,14 vergoedt. Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2004. (get.) M.M. van der Kade. (get.) M.F. van Moorst.