Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO5911

Datum uitspraak2004-03-17
Datum gepubliceerd2004-03-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers79734 / HA ZA 02-1112 en 83766 / HA ZA 03-461
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen onrechtmatig handelen arbodienst terzake beeindiging dienstverband door werkgever met werknemer. Causaal verband ontbreekt. Geen tussenkomst ter comparitie (218 Rv). In het ongelijk gestelde eiser in de hoofdzaak, draagt ook proceskosten in de vrijwaring.


Uitspraak

Vonnis : 17 maart 2004 Zaaknummers : 79734 / HA ZA 02-1112 en 83766 / HA ZA 03-461 De rechtbank Maastricht, sector civiel, enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak 79734 (hoofdzaak) van: [Naam eiser in de hoofdzaak], wonende te [naam woonplaats], eiser, procureur mr. E.A.M. Ramakers (voorwaardelijke toevoeging); tegen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ACHMEA ARBO B.V., gevestigd te Amstelveen, als rechtsopvolgster van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ARBO MANAGEMENT GROEP B.V., gedaagde, procureur mr. J.A.M.G. Vogels, advocaat mr. O.L. Nunes te Utrecht. en in de zaak 83766 (vrijwaringszaak) van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ACHMEA ARBO B.V., gevestigd te Amstelveen, eiseres, procureur mr. J.A.M.G. Vogels, advocaat mr. O.L. Nunes te Utrecht; tegen: de stichting STICHTING HOGESCHOOL LIMBURG ZUYD, gevestigd te Heerlen, gedaagde, procureur mr. E.J.J.M. Kneepkens, advocaat mr. H.A. Stein te Breda. 1. Het verdere verloop van de procedure in de hoofdzaak (79734) Ten vervolge op het vonnis van 5 februari 2003, waarbij aan Achmea Arbo in het vrijwaringsincident werd toegestaan de stichting Hogeschool Limburg Zuyd (hierna: "de Hogeschool) in vrijwaring op te roepen, heeft Achmea Arbo een conclusie van antwoord genomen, zulks onder het overleggen van producties. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de hoofdzaak een comparitie na antwoord gelast. Ter comparitie heeft de Hogeschool verzocht een incidentele conclusie van eis tot tussenkomst te mogen nemen. De rechter heeft, mede gelet op het bezwaar van [Eiser in de hoofdzaak] en het bepaalde in artikel 218 Rv, beslist dat voor een verzoek tot tussenkomst alleen nog plaats is indien in de hoofdzaak nadere conclusies zullen worden gewisseld en dat de incidentele conclusie van de Hogeschool ter comparitie niet in behandeling kan worden genomen. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. Daaronder bevindt zich het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor dat op verzoek van [Eiser in de hoofdzaak] ten overstaan van deze rechtbank heeft plaatsgevonden. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het verloop van de procedure in de vrijwaring (83766) Achmea Arbo heeft de Hogeschool bij exploot van 19 mei 2003 gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Op de eerstdienende dag heeft Achmea Arbo bij akte producties in het geding gebracht. De Hogeschool heeft daarna geconcludeerd voor antwoord. Partijen hebben vervolgens te kennen gegeven geen nadere proceshandelingen te willen verrichten en hebben vonnis gevraagd. De uitspraak daarvan is nader bepaald op heden. 3. Het geschil in de hoofdzaak 3.1 [Eiser in de hoofdzaak] is van augustus 1987 tot 1 september 1999 in dienst geweest van de Hogeschool. Hij was werkzaam als docent, voornamelijk op de afdeling E/TN (Elektrotechniek). Achmea Arbo leverde krachtens overeenkomst met de Hogeschool arbozorg aan personeelsleden van de Hogeschool. 3.2 In 1995 heeft [Eiser in de hoofdzaak] zich wegens overbelasting ziek gemeld. Bij [Eiser in de hoofdzaak]'s directe chef [T. ] en faculteitsdirecteur [G. ] vond [Eiser in de hoofdzaak] naar zijn zeggen weinig gehoor. Na overleg met bedrijfsarts [S.] heeft [Eiser in de hoofdzaak] zich weer beter gemeld. In april 1996 heeft [Eiser in de hoofdzaak] zich wederom ziekgemeld. [S.] heeft hem toen doorverwezen naar arbeidspsycholoog [K.], evenals [S.] in dienst bij Achmea Arbo. Blijkens de aantekeningen van [K.] van het consult dat op 14 mei 1996 plaatshad is toen gesproken over klachten van [Eiser in de hoofdzaak] als overbelasting en slecht slapen, over het risico van een "burn out" en over de klacht van [Eiser in de hoofdzaak] dat hij bij de leiding geen gehoor vond. Op advies van [K.] is [Eiser in de hoofdzaak] later weer aan het werk gegaan. Na een voor [Eiser in de hoofdzaak] teleurstellend verlopen functiewaarderingsprocedure en nadat diverse gesprekken hadden plaatsgevonden tussen [Eiser in de hoofdzaak], [G. ] en [T. ] over de verslechterde verhouding tussen [Eiser in de hoofdzaak] en [T. ], heeft [Eiser in de hoofdzaak] zich in 1998 wederom tot [K.] gewend. [Eiser in de hoofdzaak] heeft [K.] vervolgens verteld wat er sinds het laatste gesprek in 1996 was voorgevallen. Kort daarop heeft [Eiser in de hoofdzaak] zich ingeschreven bij LIFT, het Limburgs Functievervullingstraject, een project opgezet om de mobiliteit van de medewerkers bij de aangesloten partners, waaronder de Hogeschool, te bevorderen. In een telefoongesprek met [K.] op 14 september 1998 heeft [Eiser in de hoofdzaak] [K.] meegedeeld dat hij zich bij LIFT had ingeschreven. Circa twee weken nadien heeft [K.] [Eiser in de hoofdzaak] gebeld met het bericht dat [G. ] een rapport van [K.] verlangde en dat [K.] voornemens was outplacement van [Eiser in de hoofdzaak] voor te stellen. [Eiser in de hoofdzaak] heeft [K.] hierop geantwoord dat voorstel prima te vinden (prod. 11, pag. 3). 3.3 Bij brief van 12 oktober 1998 heeft [K.] namens Achmea Arbo advies uitgebracht aan de Hogeschool ([G. ]) inzake [Eiser in de hoofdzaak]. Deze brief, waarvan afschrift werd verzonden aan [Eiser in de hoofdzaak], luidt aldus: "Op grond van diverse gesprekken met uzelf, alsmede de heer [Eiser in de hoofdzaak] en recent nog mevrouw [C.], personeelsadviseur, kunnen we het volgende stellen: Bij de heer [Eiser in de hoofdzaak] is een oorspronkelijk zakelijk conflict met zijn werkgever, de Hoge School, inzake functie-inhoud en -waardering c.q. salariëring verworden tot een aanslepend chronisch en persoonlijk conflict. Zijn ontgoocheling en gevoel van gebrek aan erkenning en waardering is uitgegroeid tot een attitude waarbij de heer [Eiser in de hoofdzaak] a.h.w. resoluut elke dialoog weigert. Tevens legt hij iedere besluitvorming van de Directie c.q. leiding aangaande zijn situatie naast zich neer en isoleert zich van elke dialoog en communicatie met de Directie. Wij menen dan ook te moeten concluderen dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. Ondanks diverse pogingen zien wij geen mogelijkheden deze arbeidsrelatie tot een werkbaar niveau te verbeteren. Op grond van het bovenstaande adviseren wij de arbeidsrelatie met de heer [Eiser in de hoofdzaak] te beëindigen en hem middels professionele begeleiding - via outplacement - de kans te geven om gepast werk elders te vinden." 3.4 Dit advies is op 2 december 1998 onderwerp geweest van een bespreking van [Eiser in de hoofdzaak] en [G. ]. Afgesproken werd dat de mogelijkheden van professionele begeleiding bij het zoeken naar ander werk bekeken zouden worden, waarbij [Eiser in de hoofdzaak] aangaf dat ontslag wat hem betreft via de kantonrechter zou moeten verlopen. 3.5 Naar aanleiding van een spreekuurcontact op 19 januari 1999 heeft [S.] de Hogeschool een werkhervattingsadvies doen toekomen van diezelfde datum, waarin is vermeld: "betrokkene is arbeidsongeschikt ten gevolge van arbeidsproblematiek. De prognose in onduidelijk, maar langdurig". Op verzoek van de Hogeschool heeft [S.] op 25 maart 1999 een aangepast werkhervattingsadvies uitgebracht, waarin de woorden "arbeidsongeschikt ten gevolge van arbeidsproblematiek" zijn vervangen door "arbeidsongeschikt niet ten gevolge van ziekte of gebrek doch ten gevolge van een slepende arbeidsproblematiek". 3.6 In juni 1999, nadat pogingen om tewerkstelling van [Eiser in de hoofdzaak] buiten de Hogeschool waren mislukt, heeft de Hogeschool bij de kantonrechter te Heerlen een verzoek ingediend tot ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met [Eiser in de hoofdzaak]. De Hogeschool heeft zich daarbij onder meer beroepen op de brief van [K.] van 12 oktober 1998 en het aangepaste werkhervattingsadvies van [S.]. [Eiser in de hoofdzaak] heeft in zijn verweerschrift verzocht om een ontbindingsvergoeding van circa fl 150.000,-, vermeerderd met fl 30.000,- ten behoeve van outplacement. Bij beschikking van 20 augustus 1999 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst tussen [Eiser in de hoofdzaak] en de Hogeschool ontbonden met toekenning aan [Eiser in de hoofdzaak] ten laste van de Hogeschool van een vergoeding van fl. 45.000,-- bruto ter zake inkomstenderving en pensioenschade, te vermeerderen met fl. 30.000,-- exclusief BTW als bijdrage in outplace-mentkosten. 3.7 [Eiser in de hoofdzaak] stelt zich op het standpunt dat Achmea Arbo onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens [Eiser in de hoofdzaak] hebben [S.] en [K.] verzaakt hem enige steun te geven terwijl dat wel tot hun verantwoordelijkheid behoorde, en heeft hun optreden rechtstreeks tot zijn ontslag bij de Hogeschool geleid. 3.7.1 Ten aanzien van [S.] stelt [Eiser in de hoofdzaak] dat deze blijk heeft gegeven van een minimale en niet-onafhankelijke taakopvatting door zowel in 1995, 1996 en 1999 te volstaan met standaardbriefjes, gericht aan de Hogeschool, inhoudende dat [Eiser in de hoofdzaak] zich ziek had gemeld en door op verzoek van de Hogeschool en buiten [Eiser in de hoofdzaak] om het werkhervattingsadvies aan te passen. Met die aanpassing zou [S.] volgens [Eiser in de hoofdzaak] bovendien gesuggereerd hebben dat [Eiser in de hoofdzaak] niet ziek was maar zich ziek meldde enkel omdat er een arbeidsconflict bestond, terwijl [S.] [Eiser in de hoofdzaak] nimmer echt heeft onderzocht. Voorts zou [S.] de werking van het reïntegratieplan illusoir hebben gemaakt door zonder overleg met [Eiser in de hoofdzaak] de medische bijlage in te vullen, terwijl hij niet is nagegaan of [Eiser in de hoofdzaak] de rest van het integratieplan kende en hij niet heeft onderzocht of [Eiser in de hoofdzaak] wellicht zou kunnen worden herplaatst binnen de Hogeschool. Ten slotte verwijt [Eiser in de hoofdzaak] [S.] dat deze nimmer heeft gereageerd op zijn brief aan [S.] waarin hij zijn visie op het advies van [K.] van 12 oktober 1998 weergeeft. 3.7.2 Ten aanzien van [K.] stelt [Eiser in de hoofdzaak] zich op het standpunt dat hij zich partijdig (vóór de directie) en vooringenomen (als een werknemer het niet kan vinden met zijn baas moet de werknemer maar vertrekken) heeft opgesteld. Het advies van [K.] van 12 oktober 1998 bevat volgens [Eiser in de hoofdzaak] feitelijke onjuistheden ten aanzien van [Eiser in de hoofdzaak]'s attitude en de gestelde pogingen van Achmea Arbo om de arbeidsrelatie te verbeteren, en bevat bovendien informatie die vertrouwelijk zou moeten worden behandeld daar waar [K.] stelt dat bij [Eiser in de hoofdzaak] sprake is van ontgoocheling en gevoel van gebrek aan erkenning. Volgens [Eiser in de hoofdzaak] had [K.] niet zonder overleg met [Eiser in de hoofdzaak] ongeclausuleerd mogen opschrijven dat de arbeidsrelatie volgens hem moest worden beëindigd. 3.8 Bij uitspraak van 27 oktober 2000 heeft de Geschillencommissie Arbodiensten (GA) naar aanleiding van een door [Eiser in de hoofdzaak] tegen Achmea Arbo ingediende klacht het volgende geoordeeld: · Naar het oordeel van de GA heeft verweerder door het optreden van de in zijn dienst zijnde arbeidspsycholoog, die helaas niet bereid bleek ter zitting te verschijnen, onvoldoende acht geslagen op de verplichting om onafhankelijk aan zowel de werkgever als de werknemer ten dienste te staan, of hij nu door de werkgever is ingeschakeld om te bemiddelen dan wel om advies uit te brengen. · De GA heeft niet kunnen vaststellen hoe de arbeidspsycholoog ertoe is kunnen komen aan één gesprek met klager de conclusies te verbinden die uiteindelijk het ontslag van klager hebben ingeluid. In dit verband heeft klager naar de mening van de GA er terecht gewezen op de uitspraak van de kantonrechter, die jegens klager van een "niet aan u te wijten verstoorde relatie" spreekt. · Het wil de GA voorkomen dat verweerder met de deskundigheid die hij daarvoor in huis heeft veel meer initiatieven aan de dag had kunnen en moeten leggen om te helpen bij het zoeken naar een oplossing voor de verstoorde arbeidsrelatie. · De GA heeft de indruk dat verweerder er goed aan zou doen zorgvuldiger om te gaan met procedures en ook in administratief opzicht wat meer accuratesse te betrachten. · De GA acht de klacht gegrond. 3.9 Een door [Eiser in de hoofdzaak] tegen [S.] ingediende klacht bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven is bij beslissing van 4 maart 2002 als kennelijk ongegrond afgewezen. Bij beslissing van 3 april 2003 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het door [Eiser in de hoofdzaak] ingestelde hoger beroep verworpen. Het Centraal Tuchtcollege overweegt daartoe onder meer als volgt: "Op basis van het spreekuurcontact van 19 januari 1999 heeft de arts vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van klager het gevolg was van arbeidsproblematiek en niet van ziekte. Niet gebleken is dat de arts op onjuiste gronden tot die conclusie is gekomen. De arts heeft zijn bevindingen neergelegd in de (…) brief d.d. 19 januari 1999 aan de Hoge School. Nu de arts had vastgesteld dat er sprake was van situatieve arbeidsongeschiktheid was er voor de arts op het gebied van ondersteuning en begeleiding van klager geen taak. Dit leidt tot de slotsom dat de arts dan ook niet kan worden verweten dat hij klager niet heeft ondersteund en begeleid. Begeleiding van klager lag op de weg van een arbeidspsycholoog, naar wie de arts klager na eerdere contacten, in 1995 en 1998, al had verwezen. Klager heeft de arts verder verweten dat hij eerdere genoemde brief van 19 januari 1999 heeft gewijzigd op eenzijdig verzoek van de Hoge School en zonder klager daarin te kennen. Aan klager kan worden toegegeven dat het beter was geweest als de arts over de aanpassing van de tekst met klager contact had gehad, althans hem een afschrift van de aangepaste brief had gezonden. Van het feit dat de arts dit niet heeft gedaan valt hem echter geen tuchtrechtelijk verwijt te maken, nu gebleken is dat de aanpassing in de tekst geen inhoudelijke wijziging meebrengt doch slechts een verduidelijking van de reden van de arbeidsongeschiktheid van klager ten behoeve van de Hoge School. (…) Klager heeft de arts tenslotte een verwijt gemaakt met betrekking tot het afgeven van een medische verklaring ten behoeve van een reïntegratieplan. Ook dit verwijt faalt. Als gevolg van het ziekteverzuim van klager was de Hoge School als werkgever van klager wettelijk gehouden een zijdens de werkgever opgesteld reïntegratieplan op te stellen. Bij een dergelijk reïntegratieplan behoort een medische verklaring. Als betrokken Arbo-arts was de arts desverzocht door de Hoge School gehouden een medische verklaring af te geven. Ook ten aanzien van de medische verklaring is overigens niet gebleken dat deze onjuist zijn. " 3.10 [Eiser in de hoofdzaak] vordert in het onderhavige geding: - om voor recht te verklaren dat Achmea Arbo aansprakelijkheid draagt voor de schade die hij heeft geleden doordat zijn arbeidsovereenkomst met de Hogeschool is ontbonden; - om Achmea Arbo te veroordelen tot het aan [Eiser in de hoofdzaak] betalen van een schadevergoeding ter hoogte van de door hem geleden schade die het gevolg is van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de Hogeschool, subsidiair ter hoogte van een door deze rechtbank te bepalen gedeelte van die schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding; - Achmea Arbo te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief het voorlopig getuigenverhoor. 3.11 De vordering wordt door Achmea Arbo weersproken, waartoe wordt verwezen naar de conclusie van antwoord en het proces-verbaal van comparitie. 4. De beoordeling in de hoofdzaak 4.1 [Eiser in de hoofdzaak] legt aan zijn vordering ten grondslag dat Achmea Arbo onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De daartoe door [Eiser in de hoofdzaak] aangevoerde feiten, voor zover die zijn komen vast te staan of aannemelijk zijn geworden, acht de rechtbank echter onvoldoende om tot onrechtmatigheid te concluderen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. 4.1.1 Ook uit de eigen stellingen van [Eiser in de hoofdzaak] volgt dat al sinds 1995 sprake was van een verstoorde arbeidsrelatie en dat [Eiser in de hoofdzaak]'s arbeidsongeschiktheid daardoor werd veroorzaakt. [S.] en [K.] zijn daar dan ook terecht van uitgegaan. Wat betreft de door [Eiser in de hoofdzaak] aan het adres van [S.] gemaakte verwijten sluit de rechtbank zich aan bij de overwegingen van de Centrale Tuchtcommissie zoals hiervoor weergegeven onder 3.9 en maakt deze tot de hare. Hetgeen in het onderhavige geding naar voren is gebracht geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Wat betreft de aan het adres van [K.] gemaakte verwijten is de rechtbank, anders dan de Geschillencommissie Arbodiensten, van oordeel dat [K.] op grond van hetgeen hem bekend was over [Eiser in de hoofdzaak]'s arbeidsproblematiek wel degelijk voldoende basis had om tot het door hem in zijn advies van 12 oktober 1998 opgenomen voorstel tot outplacement en beëindiging van de arbeidsrelatie te komen. Anders dan de Geschillencommissie kennelijk tot uitgangspunt heeft genomen, is het contact tussen [Eiser in de hoofdzaak] en [K.] niet beperkt gebleven tot één gesprek, maar hebben in de jaren 1995, 1996 en 1998 in ieder geval drie gesprekken tussen [K.] en [Eiser in de hoofdzaak] plaatsgehad. Gelet op de aard en de duur van de problematiek en de verschillende perioden van [Eiser in de hoofdzaak]'s arbeidsongeschiktheid, kan het advies - outplacement en beëindiging - van [K.] noch inhoudelijk noch qua totstandkoming als onrechtmatig jegens [Eiser in de hoofdzaak] worden aangemerkt. Dit te meer nu [K.] [Eiser in de hoofdzaak] voorafgaand aan het opstellen van het advies telefonisch heeft meegedeeld voornemens te zijn outplacement voor te stellen, in welk voorstel [Eiser in de hoofdzaak] aangaf zich te kunnen vinden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de brief van [Eiser in de hoofdzaak] van 21 oktober 1998, waarin [Eiser in de hoofdzaak] onder meer schrijft: "In week 40 belde de heer [K.] mij op met de mededeling dat de heer [G. ] van hem een rapport verwacht. De heer [K.] wilde aan de heer [G. ] outplacement voorstellen. Dat vond ik prima. Ik vind dit nog steeds prima, niet omdat ik geen plezier in mijn huidige werkzaamheden heb, maar omdat ik onder de terreur van mijn werkgever wens uit te komen." 4.1.2 Wel is de rechtbank van mening dat [K.] er beter aan had gedaan zijn advies voor verzending voor commentaar aan [Eiser in de hoofdzaak] voor te leggen. Dat had er wellicht toe geleid dat de passages met informatie die [Eiser in de hoofdzaak] kenmerkt als vertrouwelijk en onjuist, waren aangepast. De handelwijze van [K.] acht de rechtbank echter niet van dien aard, dat sprake is van onrechtmatige daad. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, gelet op in het bijzonder de kwestie van de functiewaardering, de Hogeschool reeds bekend moet zijn geweest met de door [Eiser in de hoofdzaak] als vertrouwelijk aangemerkte informatie over zijn gevoelens van ontgoocheling en gebrek aan erkenning. 4.1.3 De Geschillencommissie Arbodiensten heeft overwogen dat het haar wil voorkomen dat Achmea Arbo veel meer initiatieven aan de dag had kunnen en moeten leggen om te helpen bij het zoeken naar een oplossing voor de verstoorde arbeidsrelatie. In het onderhavige geding stelt [Eiser in de hoofdzaak] zich op het standpunt dat Achmea Arbo hem te weinig steun heeft geboden. Vaststaat echter dat [K.] een aantal gesprekken met [Eiser in de hoofdzaak] en diens leidinggevenden heeft gevoerd. [K.] heeft [Eiser in de hoofdzaak] daarbij onder meer geadviseerd in gesprek te blijven met zijn leidinggevenden en hem gewezen op de mogelijkheid van externe begeleiding en juridische bijstand. [Eiser in de hoofdzaak] geeft onvoldoende concreet aan welke actie Achmea Arbo volgens hem verder had moeten nemen om de arbeidsproblematiek - anders dan door outplacement en het uiteengaan van partijen - op te lossen. 4.2 Afgezien van het voorgaande moet de vordering van [Eiser in de hoofdzaak] reeds stranden op het ontbreken van voldoende oorzakelijk verband tussen de aan Achmea Arbo verweten gedragingen en de gestelde schade. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat Achmea Arbo de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen [Eiser in de hoofdzaak] en de Hogeschool, en daarmee de gestelde schade, heeft veroorzaakt. Zowel uit de stellingen van partijen, het verweerschrift van [Eiser in de hoofdzaak] in de ontbindingszaak, als uit de getuigenverklaringen komt onmiskenbaar naar voren dat sprake was van langdurige en hardnekkige arbeidsproblematiek. De rechtbank acht onaannemelijk dat het zonder het gewraakte advies niet tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst zou zijn gekomen. Dit alleen al omdat uit de stukken, in het bijzonder de brief van [Eiser in de hoofdzaak] van 21 oktober 1998 en pagina's 13 en 14 van bedoeld verweerschrift, blijkt dat [Eiser in de hoofdzaak] het advies in de kern - outplacement en beëindiging - onderschreef. Bovendien blijkt dat ook de Hogeschool een beëindiging nastreefde - [Eiser in de hoofdzaak] stelt op pagina 14 van het verweerschrift dat de Hogeschool "kost wat kost" van hem af wilde - maar blijkt niet dat het advies van [K.] hierbij een rol van betekenis heeft gespeeld. Dat de Hogeschool zich in de ontbindingsprocedure op het advies van [K.] heeft beroepen maakt dit niet anders. De rechtbank verwijst in dit verband naar de verklaring van getuige Bijsmans, die onder meer verklaart: "Dat de verhoudingen tussen hem en directie en bestuur steeds stroever werden heb ik indertijd vernomen van de directie, met name dhrn. [T. ] en [G. ]. Zij hebben zich in die tijd wel eens bij mij beklaagd over de houding van [Eiser in de hoofdzaak]. Ik heb dat als lid van het College van Bestuur ook zelf enkele malen ondervonden. (…) Verder kwamen bij mij signalen dat [Eiser in de hoofdzaak] zich steeds minder coöperatief opstelde: als hij vond dat hij iets niet moest doen dan deed hij het ook niet. Het is die situatie die het bestuur uiteindelijk heeft doen besluiten aan de kantonrechter ontbinding van de arbeidsovereenkomst te doen vragen. Naar onze mening was er geen sprake meer van een werkbare situatie. Het advies van Achmea Arbo heeft daarbij geen substantiële rol gespeeld. Het is wel aangehaald in de procedure, maar die zou ook zonder dat advies gevoerd zijn. Het besluit tot beëindiging der dienstbetrekking is door het bestuur zelfstandig, onafhankelijk van het advies, genomen". Dit laatste wordt bevestigd door [G. ] in zijn verklaring, die daarbij opmerkt dat [Eiser in de hoofdzaak] de conclusie van Achmea Arbo dat het beter was uit elkaar te gaan deelde. Anders dan de Geschillencommissie Arbodiensten tot uitgangspunt heeft genomen, kan gelet op het voorgaande niet gezegd worden dat de conclusies van [K.] "uiteindelijk het ontslag van klager hebben ingeluid". 4.3 Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat ook de omstandigheid dat [Eiser in de hoofdzaak], zoals hij ter comparitie heeft verklaard, de hem toegekende vergoeding voor de kosten van outplacement een andere bestemming heeft gegeven (aanschaf van een lijfrentepolis) in de weg staat aan het aannemen van voldoende causaal verband tussen de aan Achmea Arbo verweten gedragingen en de schade die [Eiser in de hoofdzaak] heeft geleden als gevolg van de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst met de Hogeschool. [Eiser in de hoofdzaak] heeft blijkens het overgelegde verweerschrift in de ontbindingsprocedure verzocht om een additionele vergoeding voor kosten van outplacement van fl 30.000,- exclusief BTW, welke vergoeding de kantonrechter heeft toegewezen. In het kader van zijn schadebeperkingsplicht was het aan [Eiser in de hoofdzaak] de betreffende vergoeding conform de door hem en de kantonrechter daaraan gegeven bestemming te benutten. Nu [Eiser in de hoofdzaak] zulks niet heeft gedaan, kunnen de gevolgen van het feit dat hij er niet in is geslaagd elders werk te vinden niet op Achmea Arbo worden afgewenteld. 4.4 Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht kan, als met het voorgaande reeds behandeld dan wel niet terzake dienend, buiten beschouwing blijven. 4.5 [Eiser in de hoofdzaak] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van de hoofdzaak moeten dragen, alsmede die van het voorlopig getuigenverhoor en van het incident tot oproeping in vrijwaring. Voorts zal [Eiser in de hoofdzaak], zoals door Achmea Arbo gevorderd, worden veroordeeld in de kosten van Achmea Arbo in de vrijwaringsprocedure, waaronder begrepen de kosten die ten laste van Achmea Arbo aan de Hogeschool zullen worden toegewezen, nu deze kosten geacht kunnen worden te zijn veroorzaakt door het instellen van de vordering in de hoofdzaak en Achmea Arbo voldoende recht en belang had bij die oproeping (Hoge Raad 26 maart 1993, NJ '93, 613). 5. De beoordeling in de vrijwaring 5.1 Achmea Arbo heeft gevorderd dat de rechtbank gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak de Hogeschool bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen om aan Achmea Arbo te betalen al hetgeen waartoe Achmea Arbo als gedaagde in de hoofdzaak jegens [Eiser in de hoofdzaak] zal worden veroordeeld. Achmea Arbo grondt deze vordering op een bepaling in de op de tussen haar en de Hogeschool geldende overeenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden, kort gezegd inhoudend dat de Hogeschool haar vrijwaart voor aanspraken van medewerkers van de Hogeschool, voor zover die aanspraken niet voortvloeien uit opzet of bewuste roekeloosheid van Achmea Arbo. 5.2 De Hogeschool heeft zich bij antwoord gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. 5.3 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak zal de vordering in vrijwaring worden afgewezen, waarbij Achmea Arbo als de in het ongelijk gestelde partij zal worden veroordeeld in de kosten van het geding. 6. De uitspraak De rechtbank: In de hoofdzaak (79734) wijst af het gevorderde; veroordeelt [Eiser in de hoofdzaak] in de kosten van het geding aan de zijde van Achmea Arbo gerezen, die van het vrijwaringsincident en het voorlopig getuigenverhoor daaronder begrepen, tot aan deze uitspraak begroot op € 118,- aan griffierecht en € 1.560,- voor salaris procureur; veroordeelt [Eiser in de hoofdzaak] in de kosten van de vrijwaringsprocedure aan de zijde van Achmea Arbo gerezen, begroot op € 68,20 aan kosten dagvaarding, € 390,- voor salaris procureur en € 400,- wegens ten laste van Achmea Arbo toegewezen proceskosten; verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad. In de vrijwaringszaak (83766) wijst af het gevorderde; veroordeelt Achmea Arbo in de kosten van het geding aan de zijde van de Hogeschool gerezen, tot op heden begroot op € 205,- aan vast recht en € 195,- voor salaris procureur. Dit vonnis is gewezen door mr. P.E. de Kort, rechter, en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 17 maart 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.