Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AO6419

Datum uitspraak2004-05-25
Datum gepubliceerd2004-07-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01992/03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Zoekend rondkijken en inbeslagneming in woning. Het door forceren van een ruit aan de achterzijde van de woning en meerdere deuren in de woning de toegang tot dat pand en tot de daarin aanwezige ruimten verkrijgen, en daar vervolgens hennepplanten in beslag nemen die daar zijn aangetroffen door zoekend rondkijken, is geen doorzoeking. De duur van het verblijf in de woning (4 uren) vindt zijn verklaring in de inbeslagneming van het aanzienlijke aantal aangetroffen hennepplanten en van apparatuur.


Conclusie anoniem

Griffienr. 01992/03 Mr. Wortel Zitting:23 maart 2004 Conclusie inzake: [verzoeker = verdachte] 1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem waarbij verzoeker wegens "voortgezette handeling van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een geldboete van € 450,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door negen dagen hechtenis. 2. Namens verzoeker heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, één middel van cassatie voorgesteld. 3. Het middel keert zich tegen de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen: "De verdediging heeft een beroep gedaan op onrechtmatig verkregen bewijs, omdat de verbalisanten na het binnentreden in de woning zouden zijn overgegaan tot een doorzoeking zonder een daartoe strekkende bevoegdheid, met als gevolg het aantreffen van de in de telastelegging vermelde hennepplanten. In dat verband heeft de raadsman gesteld dat artikel 9 Opiumwet niet meer bevoegdheden kan bieden dan het Wetboek van strafvordering en dat artikel 96 van het Wetboek van strafvordering invulling zou geven aan artikel 9 Opiumwet. Dit betoog mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag en geeft een verkeerde uitleg aan de betreffende bepaling van de Opiumwet. Artikel 9 Opiumwet geeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding wordt gepleegd, zoals in deze zaak het geval was. Op grond van deze algemene betredingsbevoegdheid mochten de opsporingsambtenaren zich niet alleen toegang tot het betreffende pand verschaffen, maar mochten zij zich ook doorgang en toegang verschaffen tot die ruimten in het pand, waar de overtreding van de Opiumwet werd gepleegd of vermoed werd te worden gepleegd, teneinde daar verdere activiteiten te ondernemen op grond van de hen toekomende bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot inbeslagneming op grond van artikel 9 lid 3 van de Opiumwet. Dat zij daarvoor een ruit en meerdere deuren moesten forceren, ontneemt aan het handelen van de verbalisanten op zich niet het karakter van het zich toegang verschaffen. Uit de opgemaakte processen-verbaal over het binnentreden blijkt bovendien dat de verbalisanten doelgericht hebben gewerkt en niet zoekend in het pand zijn rondgegaan. Er is derhalve geen sprake geweest van een doorzoeking, zoals door de verdediging is gesteld, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of artikel 96 van het Wetboek van strafvordering is overtreden Overigens is niet aannemelijk geworden dat, naar de verdediging voorts heeft gesteld, de verbalisanten op een disproportionele wijze gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om zich toegang te verschaffen." 4. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof op onbegrijpelijke en onjuiste gronden heeft geoordeeld dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking, doch uitsluitend van uitoefening van de in art. 9 Ow gegeven bevoegdheden. 5. Vooropgesteld dient te worden dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat een aan opsporingsambtenaren toegekende bevoegdheid tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner meebrengt dat die opsporingsambtenaren zich de toegang en doorgang tot vertrekken in die woning mogen verschaffen, en daartoe desnoods (tussen)deuren mogen forceren, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vergt, vgl. HR 21 oktober 2003, griffienr. 02580/02, LJN AH9998, en HR 18 november 2003, griffienr. 02784/02, LJN AL6238. 6. In de toelichting op het middel wordt gewezen op HR NJ 1985, 822, HR NJ 1988, 155, HR NJ 1988, 690 en HR NJ 1989, 631, en betoogd dat aan deze uitspraken criteria vallen te ontlenen ter onderscheiding tussen het onderzoek dat in een woning mag worden ingesteld op grond van art. 9 Ow, en het onderzoek dat moet worden aangemerkt als de in art. 97 Sv bedoelde doorzoeking. Als die criteria worden genoemd: de duur van het onderzoek in de woning alsmede privacygevoeligheid en intensiteit van de onderzoekshandelingen. 7. Voorts wordt betoogd dat, nu het onderzoek in verzoekers woning ruim vier uren heeft geduurd, alle vertrekken in de woning al dan niet na verbreking zijn betreden, en verzoeker het "tekeer gaan van justitie" als een emotionele gebeurtenis heeft ervaren, dit onderzoek slechts kan worden aangemerkt als een doorzoeking. Bovendien zou, mede gelet op de geringe ernst van het feit, moeten worden aangenomen - anders dan het Hof deed - dat de opsporingsambtenaren hun binnentredingsbevoegdheid op disproportionele wijze hebben gebruikt, met name omdat zij een thermopaneruit hebben ingegooid. 8. Mij komt het voor dat 's Hofs beredeneerd oordeel dat er geen sprake is geweest van een doorzoeking als bedoeld in art. 97 Sv in cassatie slechts in beperkte mate kan worden onderzocht. Verweven als dat oordeel is met waarderingen van feitelijke aard kan uitsluitend worden nagegaan of dit oordeel, gelet op hetgeen ter terechtzitting aan de orde is geweest en uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, onbegrijpelijk is. 9. Uit de verklaring van verzoeker die is weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan het volgende worden afgeleid. Verzoeker zelf betrad het desbetreffende pand normaal gesproken via de achterdeur. Toen de opsporingsambtenaren eenmaal in de gang stonden - klaarblijkelijk bedoelde verzoeker: toen zij zich door het forceren van de voordeur toegang tot de gang hadden verschaft - konden zij niet verder in het pand komen. Daarom zijn zij weer naar buiten gegaan en hebben zij de kleinste ruit van het pand ingegooid. Daardoor konden de opsporingsambtenaren een slot forceren en het pand binnenkomen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het ingegooide raam zich aan de achterzijde van de woning bevond. 10. Voorts blijkt uit deze verklaring en de gebezigde bewijsmiddelen dat verzoeker een groot aantal hennepplanten had geïnstalleerd in de beide kamers op de benedenverdieping van de woning en op de zolderverdieping. 11. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht ik het niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat het forceren van de ruit en verschillende deuren passend was bij het verschaffen van toegang en doorgang binnen de woning, teneinde aldaar een onderzoek in te stellen waartoe art. 9 Ow de bevoegdheid geeft; dat de opsporingsambtenaren zich doelgericht toegang hebben verschaft tot die (weinige) vertrekken in de woning waarin zij een overtreding van de Opiumwet konden vermoeden, en dat het proportionaliteitsbeginsel bij de uitoefening van de in art. 9 gegeven bevoegdheden niet is geschonden. 12. Het middel faalt derhalve. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering. 13. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,


Uitspraak

25 mei 2004 Strafkamer nr. 01992/03 AGJ/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 13 december 2002, nummer 21/000980-02, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zutphen van 17 april 2002 - de verdachte ter zake van "voortgezette handeling van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van € 450,--, subsidiair negen dagen hechtenis. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het beroep op onrechtmatige bewijsgaring op de grond dat de woning van de verdachte onbevoegd is doorzocht, ten onrechte en op ontoereikende gronden heeft verworpen. 3.2. Het Hof heeft het door de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer in het verkorte arrest als volgt samengevat en verworpen: "De verdediging heeft een beroep gedaan op onrechtmatig verkregen bewijs, omdat de verbalisanten na het binnentreden in de woning zouden zijn overgegaan tot een doorzoeking zonder een daartoe strekkende bevoegdheid, met als gevolg het aantreffen van de in de telastelegging vermelde hennepplanten. In dat verband heeft de raadsman gesteld dat artikel 9 Opiumwet niet meer bevoegdheden kan bieden dan het Wetboek van strafvordering en dat artikel 96 van het Wetboek van strafvordering invulling zou geven aan artikel 9 Opiumwet. Dit betoog mist naar het oordeel van het hof feitelijke grondslag en geeft een verkeerde uitleg aan de betreffende bepaling van de Opiumwet. Artikel 9 Opiumwet geeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat zodanige overtreding wordt gepleegd, zoals in deze zaak het geval was. Op grond van deze algemene betredingsbevoegdheid mochten de opsporingsambtenaren zich niet alleen toegang tot het betreffende pand verschaffen, maar mochten zij zich ook doorgang en toegang verschaffen tot die ruimten in het pand, waar de overtreding van de Opiumwet werd gepleegd of vermoed werd te worden gepleegd, teneinde daar verdere activiteiten te ondernemen op grond van de hen toekomende bevoegdheden, zoals de bevoegdheid tot inbeslagneming op grond van artikel 9 lid 3 van de Opiumwet. Dat zij daarvoor een ruit en meerdere deuren moesten forceren, ontneemt aan het handelen van de verbalisanten op zich niet het karakter van het zich toegang verschaffen. Uit de opgemaakte processen-verbaal over het binnentreden blijkt bovendien dat de verbalisanten doelgericht hebben gewerkt en niet zoekend in het pand zijn rondgegaan. Er is derhalve geen sprake geweest van een doorzoeking, zoals door de verdediging is gesteld, zodat het hof niet toekomt aan de vraag of artikel 96 van het Wetboek van strafvordering is overtreden. Overigens is niet aannemelijk geworden dat, naar de verdediging voorts heeft gesteld, de verbalisanten op een disproportionele wijze gebruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid om zich toegang te verschaffen." 3.3. Het middel behelst, kort gezegd, het standpunt dat het oordeel van het Hof dat het optreden van de verbalisanten wordt gelegitimeerd door art. 9 Opiumwet en dat geen sprake is geweest van doorzoeking onjuist en onbegrijpelijk is nu in de woning gedurende vier uren onderzoekshandelingen zijn verricht, de verdachte het optreden van de verbalisanten als een emotionele gebeurtenis heeft ervaren en alle in de woning aanwezige ruimtes zijn betreden waardoor er sprake is geweest van een stelselmatig en gericht onderzoek waarvoor art. 9 Opiumwet geen ruimte biedt. 3.4. Vooropgesteld moet worden dat bij de Wet van 27 mei 1999, Stb. 243 tot herziening van het gerechtelijk vooronderzoek (verder ook: de Wet) onder meer opnieuw is geregeld de bevoegdheid van gewone opsporingsambtenaren tot inbeslagneming en de daaraan gekoppelde bevoegdheid om daartoe elke plaats te betreden. In de parlementaire geschiedenis van de Wet wordt onderscheid gemaakt tussen het betreden van de desbetreffende plaats, het aldaar zoekend rondkijken en het inbeslagnemen van voor de hand liggende voorwerpen enerzijds, en het doorzoeken van die plaats anderzijds. Tot dit laatste is in een geval als het onderhavige ingevolge art. 96c Sv uitsluitend de officier van justitie of in bepaalde gevallen een hulpofficier van justitie, gemachtigd door de officier van justitie, bevoegd. Aangenomen moet worden dat na de inwerkingtreding van de Wet bedoelde systematiek ook geldt indien het gaat om opsporingsonderzoek met betrekking tot verdovende middelen. Gelet daarop moet art. 9, eerste lid aanhef en onder b, Opiumwet aldus worden uitgelegd dat de aldaar geregelde bevoegdheid om zich toegang te verschaffen tot de desbetreffende plaats, niet omvat de bevoegdheid om die plaats te doorzoeken (vgl. HR 18 november 2003, LJN AL6238). 3.5. 's Hofs oordeel dat er in dit geval geen sprake is geweest van een doorzoeking, nu door middel van het forceren van een ruit aan de achterzijde van de woning en meerdere deuren in de woning de toegang tot dat pand en tot de in dat pand aanwezige ruimten is verkregen, alwaar vervolgens hennepplanten in beslag zijn genomen die aldaar zijn aangetroffen door zoekend rond te kijken, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu de bevoegdheid tot het binnentreden in een perceel waar redelijkerwijze vermoed kan worden dat de Opiumwet wordt overtreden, de bevoegdheid omvat om zich de doorgang in dat perceel te verschaffen, terwijl voorts in het derde lid van art. 9 Opiumwet de bevoegdheid tot inbeslagname van de daarvoor vatbare voorwerpen is gelegen (vgl. HR 21 oktober 2003 LJN AH9998). Voorts ligt in 's Hofs overwegingen - waar het gewag maakt van "doelgericht" werken - besloten dat de duur van het (verdere) verblijf in de woning zijn verklaring vindt in de inbeslagneming van het aanzienlijke aantal aangetroffen hennepplanten en van apparatuur. 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet verder worden getoetst. 3.6. Het middel faalt dus. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 25 mei 2004.