Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP2718

Datum uitspraak2004-05-18
Datum gepubliceerd2004-06-22
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1742 WAOCON
Statusgepubliceerd


Indicatie

College van B en W (appellant) is zelf niet als belanghebbende (werkgever) in de zin van art. 1:2 Awb aan te merken. Het bezwaar van appellant tegen het WAO-besluit inzake een medewerker van de gemeente is derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.


Uitspraak

02/1742 WAOCON U I T S P R A A K in het geding tussen: Het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 18 juli 2000 heeft gedaagde de uitkering van [betrokkene] ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 19 september 2000 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Gedaagde heeft het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 22 november 2000 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank Leeuwarden heeft het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 22 november 2000 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 8 februari 2002, nr. 00/1312 WAO, ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van een aantal bijlagen hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 14 januari 2004 de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 24 februari 2004, waar namens appellant mr. P. Stevens is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen H.A.L. Knoben, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In hoger beroep is - evenals in eerste aanleg - de vraag aan de orde of het door appellant op eigen naam gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit van 18 juli 2000 ontvankelijk is. Gedaagde heeft deze vraag in het bestreden besluit ontkennend beantwoord. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het primaire besluit geen aan appellant toevertrouwde belangen in de zin van artikel 1:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) raakt en dat appellant derhalve niet kan worden aangemerkt als belanghebbende. Gedaagde ziet voorts in dit geval geen redenen om te toetsen of appellant heeft gehandeld in overeenstemming met het ten tijde van het maken van het bezwaar nog geldende artikel 164 van de Gemeentewet, voor zover dat artikel voorziet in het spoedshalve maken van bezwaar door appellant onder verplichte intrekking daarvan bij gebreke van bekrachtiging door de raad in zijn eerstvolgende vergadering, dan wel of sprake is van delegatie van bevoegdheden. Gedaagde is - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) van 30 oktober 1998 (JB 1998,280) van mening dat appellant ook in die situaties voor afloop van de bezwaartermijn duidelijk kenbaar dient te maken dat wordt gehandeld door of namens de gemeente. Gedaagde gaat er evenwel gezien de redactie van het bezwaarschrift van uit dat appellant zich een zelfstandig recht aanmeet om bezwaar te maken. Appellants primaire in beroep aangevoerde standpunt houdt in dat het op zijn eigen naam gemaakte bezwaar ontvankelijk is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij in dit geval niet als bestuursorgaan maar als rechtspersoon heeft gehandeld, waarbij hij onder andere heeft gewezen op artikel 160 van de Gemeentewet, zoals dit artikel luidde tot 7 maart 2002. Volgens dit artikel berust het dagelijks bestuur van de gemeente - ook als rechtspersoon - bij appellant en behoort het benoemen van werknemers tot de dagelijkse bestuurstaak, zodat appellant naar zijn mening als werkgever uitdrukkelijk een rechtstreeks belang bij het primaire besluit heeft. Hetzelfde geldt in verband met artikel 160 van de Gemeentewet evenzeer indien appellant moet worden geacht als bestuursorgaan te hebben gehandeld. Appellant heeft voorts gewezen op de bevoegdheid van de raad ingevolge artikel 147, tweede lid, in verbinding met artikel 108 van de Gemeentewet tot besluitvorming omtrent het voeren van rechtsgedingen, welke bevoegdheden de raad op grond van artikel 156 van de Gemeentewet kan overdragen aan appellant, hetgeen de gemeenteraad van Opsterland bij besluit van 8 mei 2000 heeft gedaan. Deze overdracht brengt, aldus appellant, mee dat hij op grond van onder andere de uitspraak van de ABRS van 15 januari 1998 (Gem.stem. 7082,4) bevoegd is op eigen naam bezwaar te maken. In dit verband heeft appellant tevens gewezen op het karakter van delegatie, zoals deze rechtsfiguur is omschreven in artikel 10:13 van de Awb, hetgeen medebrengt dat daarbij ook de hoedanigheid van belanghebbende wordt overgedragen. Ten slotte heeft appellant onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb aangevoerd dat hij in staat had moeten worden gesteld door gedaagde om de ontvankelijkheid van het bezwaar aan te tonen. In de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid- heeft de rechtbank ter zake als volgt overwogen: ?Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zelf niet als belanghebbende (werkgever) in de zin van art. 1:2 Awb kan worden aangemerkt. Eiser is immers niet als werkgever van [betrokkene] aan te merken. Als zodanig kan alleen de gemeente Opsterland gelden. Dat eiser ambtenaren aanstelt, maakt dat zij in ambtenarenzaken als belanghebbende dient te worden aangemerkt. In zaken als de onderhavige -waar het gaat om de vaststelling van een WAO-uitkering ten behoeve van een ambtenaar/werknemer- is het de werkgever, zijnde in dit geval de gemeente Opsterland, wiens belang rechtstreeks is betrokken en niet dat van eiser. Ook anderszins is niet gebleken dat het bestreden besluit aan eiser toevertrouwde belangen raakt. Het moge zo zijn dat eiser krachtens delegatie bevoegd is zelfstandig bezwaar en beroep in te stellen, maar alsdan dient hij tijdig en duidelijk aan te geven dat hij dat doet niet uit eigen naam maar uit naam van de gemeente als (belanghebbende) werkgever. Van dit laatste is evenwel niet gebleken, nu eiser op eigen titel bezwaar heeft ingesteld. Eiser heeft in dit verband nog een beroep gedaan op het bepaalde in art. 6:6 Awb. In dit artikel is bepaald dat indien niet is voldaan aan art. 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat het bepaalde in de artikelen 6:5 Awb en 6:6 Awb er niet toe kan strekken aan een andere (wel belanghebbende) partij de mogelijkheid te bieden alsnog bezwaar te maken. Daartoe wordt overwogen dat de omstandigheid dat eiser in het bezwaarschrift in het geheel niet heeft aangegeven dat hij in naam van de gemeente (als belanghebbende werkgever) handelt of dat hier anderszins aanknopingspunten voor te vinden zouden zijn, naar het oordeel van de rechtbank niet kan worden opgevat als een vormverzuim zoals bedoeld in art. 6:6 Awb. Verweerder heeft het bezwaarschrift derhalve terecht en op goede gronden niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.? In hoger beroep heeft appellant betoogd dat anders dan gedaagde en de rechtbank menen uit de uitspraak van de ABRS van 30 oktober 1998 niet volgt dat de herstelmogelijkheid van artikel 6:6 van de Awb niet geboden kan worden als sprake is van een bezwaarmaker die op het eerste gezicht geen belanghebbende is. Volgens appellant is in dit geval de identiteit van de bezwaarmaker wel degelijk bekend maar bestaat verschil van mening over de hoedanigheid waarin appellant bezwaar maakte. In dit verband heeft appellant erop gewezen dat uit hoofde van artikel 3:2 van de Awb gebruikmaking van de bevoegdheid van gedaagde op grond van artikel 6:6 van de Awb om het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en op grond van artikel 7:3 van de Awb om van het horen in bezwaar af te zien zorgvuldig dient te geschieden. Voorts heeft appellant zijn in eerste aanleg ook reeds voorgedragen standpunt met betrekking tot de betekenis van het begrip delegatie in artikel 10:13 van de Awb met een beroep op de hiervoor genoemde uitspraak van de ABRS van 15 januari 1998 en de daarmee samenhangende volledige overdracht van de hoedanigheid als belanghebbende herhaald. Appellant heeft verder in zijn brief van 12 januari 2004 zijn in eerste aanleg voorgedragen primaire standpunten met betrekking tot zijn bevoegdheid om in dezen op eigen naam bezwaar te maken in essentie herhaald. Gedaagde heeft in zijn verweerschrift gewezen op zijn in eerste aanleg uitgebrachte verweerschriften van 16 februari 2001 en 17 januari 2002, waarin hij tot uitdrukking heeft gebracht dat de bevoegdheid van appellant om door middel van delegatie van de raad bezwaar te maken niet het zijn van belanghebbende doet verschuiven naar appellant. Ook ingeval van delegatie dient appellant duidelijk kenbaar te maken, alsdus gedaagde, dat wordt gehandeld door of namens de gemeente en dat bij een zelfstandig aanmeten door appellant van het recht om bezwaar te maken, hij wordt beschouwd als de indiener van het bezwaarschrift. Ter zitting van de Raad hebben partijen geen wezenlijk andere standpunten ten aanzien van de dit geding beheersende rechtsvraag voor het voetlicht gebracht. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen ten aanzien van de vraag of appellant zelf als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het primaire besluit. De Raad wijst ter onderbouwing van dit oordeel naar hetgeen hij met betrekking tot het zijn van belanghebbende van een college als appellant heeft overwogen in zijn uitspraak van 27 maart 2003 (RSV 2003,146). In deze uitspraak kwam onder aanhaling van de omschrijving van het begrip werkgever in artikel 3 van de Coördinatiewet Sociale verzekeringen in verbinding met de daarop betrekking hebbende artikelen van de sociale werknemersverzekeringswetten (wat betreft de WAO artikel 8) tot uitdrukking dat de gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon werkgever is van de desbetreffende ambtenaar en dat om die reden een college als appellant geen belanghebbende is. Hieraan doet, aldus deze uitspraak, volgens deze uitspraak ook niet af dat een college als appellant het tot aanstelling bevoegde gezag is. De Raad ziet geen reden om in dit geding omtrent het zijn van belanghebbende anders te oordelen dan in deze uitspraak is gedaan en ziet om die reden het beroep van appellant op artikel 160 van de Gemeentewet, zoals dit luidde tot 7 maart 2002, niet slagen. De Raad overweegt vervolgens, dat op grond van artikel 156 van de Gemeentewet, zoals dit artikel luidde tot 7 maart 2002, de raad de aan hem toegekende bevoegdheden kan overdragen aan een college als appellant, welk begrip overigens een ruimere strekking heeft dan het tot de overdracht van de bevoegdheid tot het nemen van besluiten beperkte begrip "delegatie" in artikel 10:13 van de Awb. Anders dan appellant heeft betoogd, kan echter rechtens niet worden aanvaard dat wanneer het gaat om de overdracht van een bevoegdheid ten aanzien waarvan de raad niet op eigen naam handelt maar als orgaan van de krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon de gemeente, een college als appellant die bevoegdheid vervolgens wèl op eigen naam zou uitoefenen. Zulks volgt naar het oordeel van de Raad ook geenszins uit de uitspraak van de ABRS van 15 januari 1998. In een dergelijk geval kan een college als appellant derhalve uitsluitend optreden namens de rechtspersoon de gemeente. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat het standpunt van appellant ten aanzien van het op eigen naam maken van bezwaar tegen het primaire besluit van gedaagde rechtens niet kan worden aanvaard. De Raad ziet voorts geen aanleiding hieromtrent anders te oordelen in verband met de omstandigheid dat ingevolge de op 7 maart 2002 in werking getreden wijziging van onder andere artikel 160 van de Gemeentewet vanwege de invoering van de dualisering van het gemeentebestel vanaf die datum appellant op grond van het eerste lid, aanhef en onder f, wèl bevoegd is namens de gemeente (of het gemeentebestuur) bezwaar te maken. De Raad is verder van oordeel dat, mede gelet op het door appellant primair ingenomen standpunt ten aanzien van zijn bevoegdheid om op eigen naam bezwaar te maken, toepassing van artikel 6:6 van de Awb in die zin dat alsnog buiten de bezwaartermijn in verband met de positie van de gemeente als belanghebbende bij het primaire besluit van gedaagde zonodig in plaats van appellant (handelend op eigen naam) de gemeente Opsterland (onder vermelding van appellant als bevoegd orgaan van die gemeente) als bezwaarmaker wordt aangemerkt er op neer zou komen dat voor een ander - in dit geval de gemeente Opsterland - de termijn voor het maken van bezwaar zou worden verlengd zonder dat sprake is van verschoningsgronden in de zin van artikel 6:11 van de Awb. Op overeenkomstige wijze als de ABRS ten aanzien van de toepassing van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb met betrekking tot tijdens de beroepstermijn onbekende omwonenden heeft geoordeeld in haar door gedaagde in het bestreden besluit genoemde uitspraak van 30 oktober 1998, is de Raad van oordeel dat alsdan niet meer sprake zou zijn van herstel van een vormverzuim als bedoeld in artikel 6:6, maar van wijziging van de identiteit van de bezwaarmaker na de bezwaartermijn. In zoverre gaat de van de zijde van appellant ter zitting gemaakte vergelijking met een persoon die, elders woonachtig zijnde, niet belanghebbende is bij de verlening van een vergunning maar wel belanghebbende is in zijn hoedanigheid van eigenaar van een in de nabijheid van het object van de vergunning gelegen recreatiewoning, niet op. In die situatie gaat het immers om een persoon die in verschillende hoedanigheden aan het rechtsverkeer kan deelnemen. De Raad is verder van oordeel dat in dit geval de in artikel 3:2 van de Awb vervatte zorgvuldigheidsnorm reeds om reden van het evenbedoelde primaire standpunt van appellant niet meebrengt dat gedaagde het bestreden besluit niet had mogen nemen met daarbij het onder toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb achterwege laten van een hoorzitting. Het houden van een hoorzitting zou immers onmiskenbaar geen wijziging hebben gebracht in het primaire standpunt van appellant. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2004. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.D. Streefkerk. MR