Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AP9533

Datum uitspraak2004-06-30
Datum gepubliceerd2004-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4444 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

In een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, is geen ruimte om aanspraken op verhoging van de uitkering ingevolge de WAO te betrekken.


Uitspraak

02/4444 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Alkmaar op 11 juli 2002, onder nummer ZW 00/836, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 mei 2004, waar voor appellant is verschenen mr. P. Nicolai en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde ontvangt sedert 1 januari 1998 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke per 9 mei 1999 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Op 15 november 1999 heeft gedaagde zich ziek gemeld vanuit de Werkloosheidswet in verband met toename van zijn psychische klachten en rugklachten. Bij spreekuurbezoek op 12 januari 2000 heeft een verzekeringsarts gedaagde weer in staat geacht de voor hem in het kader van de WAO-beoordeling als passend aangemerkte functies te vervullen, waarna hem bij besluit van 17 januari 2000 op en na 20 januari 2000 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) is geweigerd. De bezwaren van gedaagde tegen deze weigering heeft appellant bij het bestreden besluit van 27 april 2000 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde zich enige maanden na de herziening van zijn WAO-uitkering heeft ziek gemeld met een toename van de klachten in verband waarmee hij een uitkering ingevolge de WAO ontvangt. Daarom had appellant niet mogen volstaan met een beoordeling uitsluitend op grond van artikel 19 van de Ziektewet (ZW), maar had tevens op grond van artikel 39a van de WAO dienen te worden onderzocht of bij gedaagde sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Voorts was de rechtbank van oordeel dat appellant in het bestreden besluit ten onrechte niet was ingegaan op hetgeen in het bezwaarschrift ten aanzien van de arbeidskundige aspecten van de beoordeling was aangevoerd, hetgeen wel in de rede had gelegen nu de eerder in het kader van de WAO geduide functies als maatstaf voor gedaagdes arbeid zijn gehanteerd. De rechtbank heeft appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en bepalingen gegeven ten aanzien van proceskosten en griffierecht. Appellant heeft het hoger beroep uitdrukkelijk beperkt tot de eerste vernietigingsgrond van de rechtbank en aangevoerd dat, nu sprake was van toekenning van uitkering ingevolge de ZW, hij alleen verplicht was het recht op die uitkering te beoordelen. Hoewel gedaagde mogelijk wel zou voldoen aan de voorwaarde voor het toekennen van een uitkering op grond van artikel 39a van de WAO is die beoordeling geen voorwaarde voor het beoordelen van het recht op ziekengeld, aldus appellant. De Raad overweegt als volgt. In zijn uitspraak van 6 augustus 2002, LJNAE7220, heeft de Raad overwogen dat in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, mede gelet op het bepaalde in de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen ruimte is om aanspraken van de betrokkene op verhoging van zijn uitkering ingevolge de WAO te betrekken. Het oordeel van de rechtbank dat appellant in het kader van de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van gedaagde voor de ZW tevens een onderzoek had moeten doen naar mogelijke aanspraken van gedaagde op toepassing van artikel 39a van de WAO volgt de Raad dan ook niet. Gelet hierop slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is geoordeeld dat appellant mede een onderzoek had moeten doen naar mogelijke toepassing van artikel 39a van de WAO te worden vernietigd. Ten aanzien van het verzoek van gedaagde om in geval van vernietiging van de uitspraak het geding terug te wijzen naar de rechtbank overweegt de Raad dat niet valt in te zien wat met deze terugwijzing zou kunnen worden bereikt, nu de rechtbank het bestreden besluit ook reeds heeft vernietigd wegens het ontbreken van een arbeidskundige beoordeling. Het is aan gedaagde om alsnog uitvoering te geven aan het niet aangevallen deel van de uitspraak door een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevallen. Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) J.W.P. van der Hoeven.