Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8896

Datum uitspraak2004-07-22
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers247/04 GDW
Statusgepubliceerd
SectorNotariskamer


Indicatie

De gemachtigde van klager komt uit eigen hoofde geen klachtrecht toe en is derhalve niet ontvankelijk in zijn hoger beroep.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM TWEEDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER BIJ VERVROEGING Beslissing van 22 juli 2004 in de zaak onder rekestnummer 247/2004 GDW van: MR. [naam], advocaat te [plaats], advocaat: mr. R. Kempermann APPELLANT, t e g e n [naam], gerechtsdeurwaarder te [plaats], gemachtigde: J. Nijenhuis, gerechtsdeurwaarder te Maastricht GEÏNTIMEERDE. 1. Het geding in hoger beroep 1.1. Door appellant, verder te noemen [naam], is bij een op 18 februari 2004 ter griffie ingekomen verzoekschrift tijdig hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam, verder te noemen de kamer, van 20 januari 2004. Bij deze beslissing is de klacht tegen geïntimeerde, verder te noemen de gerechtsdeurwaarder, ongegrond verklaard. 1.2. Op 31 maart 2004 is van de zijde van de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ter griffie ingekomen. 1.3. De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 24 juni 2004. Namens [naam] is zijn advocaat verschenen. De gerechtsdeurwaarder en zijn gemachtigde zijn eveneens verschenen. Allen hebben het woord gevoerd. 2. De ontvankelijkheid van [naam] 2.1. De kamer is, blijkens de behandeling van de klacht in eerste aanleg, ervan uitgegaan dat de klacht is ingediend door [naam] namens zijn cliënt dr. [naam] [naam], hierna te noemen [naam]. Zowel het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg als de beslissing van de kamer van 20 januari 2004 vermelden [naam] als klager en [naam] als zijn gemachtigde. Als gevolg hiervan dient het hof allereerst te beoordelen of [naam] in hoger beroep kan worden aangemerkt als klager en derhalve kan worden ontvangen in zijn beroep. 2.2. Uit het dossier zoals dit door de kamer aan het hof is toegezonden blijkt dat [naam] bij brief van 9 februari 2004 aan de kamer – voor zover hier van belang - het volgende heeft laten weten: ”Onlangs ontving ik het proces-verbaal van de zitting en de uitspraak van de Kamer voor Gerechtsdeurwaarders van 20 januari 2004 in de zaak met opgemeld nummer. Bij het opstellen van het appelschrift zie ik nu dat u als klager [naam] [naam] vermeldt. Dat is onjuist, ik heb de klacht zelf ingediend en iets anders valt er ook niet in de door mij toegezonden stukken te lezen.” De kamer heeft hierop aan [naam] bij brief van 16 februari 2004 laten weten dat de kamer heeft gemeend [naam] [naam] te moeten aanmerken als klager en dat, voor zover [naam] het hier niet mee eens is, hij dit aan de orde kan stellen in het in te stellen hoger beroep. 2.3. Het hof dient nu te beoordelen of de kamer terecht [naam] heeft aangemerkt als klager. Het hof is van oordeel dat dit het geval is. De stukken die zijn gewisseld in eerste aanleg bieden voldoende grond op basis waarvan [naam] door de kamer mocht worden aangemerkt als degene namens wie [naam] de klacht heeft ingediend. Zo luidt de eerste zin uit de door [naam] ondertekende klachtbrief, ingekomen op 8 april 2003, weliswaar ”Bij deze dien ik op voet van art. 37 lid 2 Gerechtsdeurwaarderswet een klacht in tegen gerechtsdeurwaarder [naam], kantoor houdende te [plaats] aan het [adres], verder te noemen betrokkene.”, uit de tekst die daarop volgt blijkt dat er sprake is van een cliënt van [naam] die zich wenst te beklagen over de gedragingen van de gerechtsdeurwaarder. Ook de door [naam] bijgevoegde brieven bevestigen deze verhouding tussen [naam] en [naam]. 2.4. De brief van [naam] aan de gerechtsdeurwaarder van 27 november 2002 bevat onder meer de volgende passages: Tot mij wendde zich Dhr. [naam], wonende te [plaats], inzake het navolgende. (…) Ik sommeer u bij deze om voor hedenmiddag 17:00 uur een intrekkingsexploit aan cliënt te betekenen, bij gebreke waarvan ik mij vrij acht cliënt te adviseren de nodige stappen tegen u te ondernemen. De brief van [naam] aan de gerechtsdeurwaarder van 29 november 2002 wordt als volgt afgesloten: ”Tenslotte deel ik u mede dat ik opdracht heb tegen u een klacht in te dienen bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders. De kosten daarvan zullen te zijner tijd eveneens op u worden verhaald.” 2.5. Het verweerschrift van de gerechtsdeurwaarder in eerste aanleg begint als volgt: ’Ik heb kennis genomen van de klacht die mr. [naam] namens Dr. [naam] tegen mij heeft ingediend.” In zijn hierop volgende repliek ziet [naam] geen aanleiding hierop in te gaan. 2.6. Nu het hof ervan uitgaat dat de kamer terecht [naam] heeft aangemerkt als klager en [naam] moet worden aangemerkt als de gemachtigde van klager, kan [naam] niet worden ontvangen in zijn hoger beroep uit eigen hoofde. 2.7. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. 3. De beslissing Het hof: - verklaart [naam] niet ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep. Deze beslissing is gegeven door mrs. Schipper, Stille en Van Os, en in het openbaar uitgesproken op donderdag 22 juli 2004. Kamer voor Gerechtsdeurwaarders te Amsterdam Beschikking van 20 januari 2004 zoals bedoeld in artikel 39 lid 1 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met zaaknummer 107.2003 van: [ ], wonende te [ ], klager, gemachtigde mr. [naam], tegen: [ ], gerechtsdeurwaarder te [ ], beklaagde. Verloop van de procedure Bij brief met bijlagen van 7 april 2003 heeft klager een klacht ingediend tegen beklaagde, hierna de gerechtsdeurwaarder. Bij brief van 6 juni 2003 heeft de gerechtsdeurwaarder een reactie gegeven op de klacht. Bij brief met bijlagen van 11 juli 2003 heeft klager een repliek genomen. Bij brief van 15 september 2003 heeft de gerechtsdeurwaarder gereageerd op de repliek. Bij brief van 18 september 2003 heeft klager nog een stuk in de procedure ingebracht. De klacht is behandeld ter openbare zitting van 2 december 2003, alwaar klager, alhoewel deugdelijk opgeroepen niet en de gerechtsdeurwaarder wel is verschenen. Hiervan is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 20 januari 2004. Gronden van de beslissing 1. De Feiten Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden: a) Bij exploot van 26 november 2002 heeft de gerechtsdeurwaarder op verzoek van de Staat der Nederlanden aan klager betekend de minuut van een door de rechtbank [ ] d.d. 8 november 2002 gegeven beslissing met bevel aan de inhoud van de beslissing te voldoen. b) Bij brief van 27 november 2002 heeft de gemachtigde van klager aan de gerechtsdeurwaarder onder meer medegedeeld dat hij alleen executoriale titels mag executeren gebaseerd op de grosse van het stuk. Verder heeft de gemachtigde van klager de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat hij een opdracht heeft aangenomen van een opdrachtgever die daartoe niet bevoegd was aangezien uit het bevelschrift niet blijkt dat betaald moet worden aan de Staat der Nederlanden. Hieruit volgt dat de door de gerechtsdeurwaarder aangevangen executie naar de mening van de gemachtigde van klager onrechtmatig was. Daarnaast heeft de gemachtigde van klager de gerechtsdeurwaarder gesommeerd een intrekkingsexploot te betekenen. c) Bij brief van 28 november 2002 heeft de gerechtsdeurwaarder klager onder meer geschreven:”Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 27 november j.l. deel ik u het volgende mede. Het bevelschrift is uitvoerbaar verklaard op de minuut. Zie ook de tekst van art. 199 Rv. Een grosse is dus niet nodig. De Staat der Nederlanden heeft het tekort uit betaald aan de deskundige en neemt nu als het ware regres. De vordering komt dus toe aan de Staat. Het bevelschrift is niet gegeven door de griffier doch door de rechter.” d) Bij brief van 29 november 2002 heeft de gemachtigde van klager de gerechtsdeurwaarder onder meer geschreven:”Uw bericht van gisteren heb ik in goede orde ontvangen. Het was mij ontgaan dat de betrokken beschikking uitvoerbaar was verklaard op de minuut, simpelweg omdat ik er niet op bedacht was dat ook in dit opzicht de wet was geschonden. (…..). Voor het overige handhaaf ik mijn eerdere schrijven volledig. Ik kan mij niet voorstellen dat u niet weet dat welke betaling door een derde dan ook niet tot gevolg kan hebben, dat die derde daardoor de crediteur van een titel wordt. U mag die titel dus niet ten uitvoer leggen, ook al heeft u daartoe wel de opdracht gekregen. Overigens ben ik geneigd om niet te geloven dat de werkelijke crediteur uit de betreffende titel al betaald is door uw opdrachtgever. Het zou nogal wat zijn als ambtenaren de openbare middelen misbruiken om buiten de wet om particulieren betalingen te doen en vervolgens als incasso-instantie op te gaan treden. Ik verzoek u mij daarom exact aan te geven waarop u uw mededeling baseert. De kwestie van de ondertekening van het bevelschrift deelde ik u slechts mede om te voorkomen dat u mij later zou verwijten u niet te hebben gewaarschuwd dat hier iets aan de hand is. Kennelijk maakt u dat niet uit, zoals u zich ook niet heeft afgevraagd hoe het toch kan dat u opdracht krijgt vanuit de rechtbank [ ] voor een civielrechtelijke incasso –op zich al iets curieus, de Staat heeft altijd een eigen regeling voor haar incasso’s- van een niet op naam van de opdrachtgever gestelde titel die afkomstig is van de rechtbank [ ]. Cliënt zal heden het volledige bedrag voldoen waarvoor u bevel tot betaling heeft gedaan, maar uiteraard onder protest. Hij betaalt uitsluitend omdat niet valt te verwachten is dat u verder onrechtmatig handelen zult staken, zodat hij langs deze weg de schade tracht te beperken. Omdat cliënt onverschuldigd betaalt, sommeer ik u bij deze het volledige bedrag onmiddellijk terug te storten U moet dit verstaan als een fatale termijn.(…..).” e) Bij beslissing van 26 maart 2003 heeft de rechtbank te [ ] twee door klager ingediende verzoeken tot wraking van mr. [ ], plaatsvervangend lid van de rechtbank [ ] en vice-president van de rechtbank [ ] gegrond verklaard. In de beslissing heeft de rechtbank ten aanzien van het door mr. [ ] afgegeven bevelschrift onder meer overwogen:”De rechtbank acht het allereerst merkwaardig dat het bevel is gegeven door mr. [ ] in zijn hoedanigheid als plaatsvervangend-lid van de rechtbank [ ], terwijl de verdere (administratieve) afwikkeling (waaronder het verlenen van een opdracht aan een deurwaarder in verband met de executie) ter griffie van de rechtbank [ ] heeft plaatsgehad. Voorts is niet duidelijk geworden op grond van welke wettelijke bepalingen (of jurisprudentie) mr. [ ] is overgegaan tot de afgifte en tenuitvoerlegging (door middel van de griffie) van het door hem gegeven bevelschrift op de wijze zoals thans is geschied.(…..) Voorts heeft hij jegens [ ] beslissingen gegeven, die strijdig zijn met de wet, althans met de gebruikelijke gang van zaken bij een deskundigenonderzoek” 2. De klacht De klacht van klager betreft de volgende punten. 1. Klager heeft de gerechtsdeurwaarder met verwijzing naar de wet en de jurisprudentie medegedeeld dat geen executie plaats kon vinden, nu het ging om een bevelschrift dat slechts een titel kon opleveren aan de deskundige en niet aan de Staat (de griffier). Desondanks heeft de gerechtsdeurwaarder de executie doorgezet, hetgeen onrechtmatig is. Naar de mening van klager beoogt het hele stelsel van de Gerechtsdeurwaarderswet dit soort zaken te voorkomen en het betreft hier dus één van de ernstigste overtredingen die een gerechtsdeurwaarder kan begaan. Klager verwijst in dat verband naar de beschikking van de wrakingskamer die heeft overwogen dat het niet duidelijk is geworden op grond van welke wettelijke bepalingen de rechter is overgegaan tot de afgifte en tenuitvoerlegging van het door hem gegeven bevelschrift en de rechter jegens de cliënt van klager in strijd heeft gehandeld met de wet. 2.De gerechtsdeurwaarder heeft de executie doorgezet terwijl hij erop is gewezen dat het vermoedelijk ging om een vals stuk. Het bevelschrift blijkt inmiddels te zijn ondertekend door een persoon die geen griffier is bij de rechtbank [ ]. De gerechtsdeurwaarder had niet mogen volstaan met de irrelevante opmerking dat het bevelschrift wordt gegeven door een rechter, doch de waarschuwing serieus moeten nemen en een onderzoek moeten instellen. 3. Primair stelt klager zich op het standpunt dat de gerechtsdeurwaarder hem heeft voorgelogen door mede te delen dat de Staat het bedrag waarop de executie betrekking had al zou hebben betaald aan de deskundige. De deskundige heeft immers telefonisch medegedeeld geen betaling ontvangen te hebben. Mocht de gerechtsdeurwaarder in commissie hebben gelogen door af te gaan op een mededeling waarop hij mocht vertrouwen, betreft de klacht het feit dat het schriftelijke verzoek om daarover opheldering te verschaffen onbeantwoord is gebleven. 3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder De gerechtsdeurwaarder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de klacht. Voor zover van belang wordt dit verweer hierna besproken. 4. De beoordeling van de klacht 4.1. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat een gerechtsdeurwaarder ingevolge het bepaalde in artikel 11 van de Gerechtsdeurwaarderswet, met uitzondering van de in dit artikel genoemde gevallen welke hier niet aan de orde zijn, te allen tijde verplicht is in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht. Blijkens de memorie van toelichting op dit artikel vervult de ministerieplicht een centrale functie. Onder meer vormt zij een waarborg voor justitiabelen dat waar zij ingevolge de wet zijn aangewezen op de ambtelijke tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder, deze zijn ambtelijke diensten ook daadwerkelijk zal verlenen. Op het moment dat een gerechtsdeurwaarder een opdracht tot het verrichten van een ambtshandeling ontvangt en er geen uitsluiting van bevoegdheid is, is daarmee de bevoegdheid een feit en automatisch de verplichting ontstaan tot het verrichten van de ambtshandeling. Uit voormelde ministerieplicht vloeit naar het oordeel van de Kamer voort dat van een gerechtsdeurwaarder geen diepgaand onderzoek van een aan hem ter hand gestelde titel kan worden verlangd. Indien een titel eenmaal is vastgesteld dan dient de wenselijkheid van uitvoering daarvan niet opnieuw beoordeeld te worden door een gerechtsdeurwaarder. Indien er een geschil ontstaat met betrekking tot de (verdere) tenuitvoerlegging van een executoriale titel geeft artikel 438 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering daarvoor een algemene regeling. Het voorgaande betekent echter niet dat een gerechtsdeurwaarder nimmer tuchtrechtelijk kan worden aangesproken indien er een geschil met betrekking tot de (wijze van) executie ontstaat. 4.2 Uit de stukken en de daarop door de gerechtsdeurwaarder ter terechtzitting gegeven nadere toelichting is de Kamer het volgende gebleken. Via een collega te [ ] heeft de gerechtsdeurwaarder de opdracht gekregen een door de rechtbank te [ ] uitgegeven bevelschrift te betekenen. Ter terechtzitting heeft de gerechtsdeurwaarder hieromtrent medegedeeld dat hij geen reden had om de titel zoals die hem ter hand was gesteld niet te betekenen. Nadat de titel door de gerechtsdeurwaarder was betekend heeft hij een brief van de gemachtigde van klager ontvangen. Ter terechtzitting heeft de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat deze brief voor hem aanleiding is geweest aan de hand van het bepaalde in artikel 199 van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering en de toelichting daarop na te gaan of er dusdanige twijfel aan de titel bestond dat de verdere tenuitvoerlegging daarvan zou moeten worden opgeschort. Uit dit onderzoek heeft de gerechtsdeurwaarder gemeend af te kunnen leiden dat de griffier de betaalmeester is en dus ook een titel mag uitvaardigen die door de rechter executoir wordt verklaard. De gerechtsdeurwaarder heeft daarbij een parallel getrokken met een door de griffier uitgevaardigd dwangbevel. Dit onderzoek was voor hem geen aanleiding de tenuitvoerlegging van de titel te staken. Zoals hiervoor reeds opgemerkt mag verder onderzoek niet van een gerechtsdeurwaarder worden verlangd. Dat er vermoedelijk sprake was van een vals stuk kon de gerechtsdeurwaarder naar het oordeel van de kamer op dat moment niet aannemen, ook niet toen hem werd medegedeeld dat het stuk was ondertekend door een persoon die geen griffier bij de rechtbank [ ] was. Het stuk had de uiterlijke kenmerken van een door een rechter gegeven beslissing en was ondertekend door een rechter en een griffier die, zoals in de titel vermeld, de rechter had bijgestaan. 4.3 Naar het oordeel van de Kamer stuit de door klager ingediende klacht hierop af. De gerechtsdeurwaarder mocht naar het oordeel van de Kamer onder deze omstandigheden uitgaan van de juistheid van de hem ter hand gestelde titel. De gerechtsdeurwaarder heeft op grond van hetgeen de gemachtigde van klager had geschreven een onderzoek naar de titel gedaan. Tegen de achtergrond van de ministerieplicht kan niet meer van de gerechtsdeurwaarder worden verlangd. Op grond van dit onderzoek heeft de gerechtsdeurwaarder een conclusie getrokken en de keuze gemaakt de titel verder ten uitvoer te leggen. Of de gerechtsdeurwaarder de juiste conclusie uit zijn onderzoek heeft getrokken, staat niet ter beoordeling van de tuchtrechter. Die beoordeling komt toe aan de gewone rechter. Dit geldt temeer nu uit een door klager bij repliek overgelegde brief van de griffier van de rechtbank te [ ] d.d. 9 oktober 2002 blijkt dat zijn gemachtigde door de griffier is medegedeeld dat de rechtbank een bevelschrift ex artikel 225 Rv (oud) ten laste van hem had uitgevaardigd. Gezien de bezwaren van klager had het op zijn weg gelegen onmiddellijk na de betekening daarvan een executieprocedure aan te spannen. Naar het oordeel van de Kamer kan niet worden gezegd dat de gerechtsdeurwaarder door het door hem ingenomen standpunt en de door hem gemaakte keuze heeft gehandeld in strijd met de tuchtrechtelijke norm. 4.4 Evenmin is gebleken dat de gerechtsdeurwaarder “in commissie heeft gelogen”. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de gerechtsdeurwaarder afgaan op de door de behandelend griffier te [ ] gedane mededelingen. Het was immers een zaak van de rechtbank [ ] welke zaak, vanwege het feit dat de partner van klager rechter was te [ ], werd behandeld door een [ ] rechter. Er is voor de Kamer geen reden om te twijfelen aan hetgeen door de gerechtsdeurwaarder bij repliek is gesteld, namelijk dat hem door de griffier werd medegedeeld dat betaling aan de deskundige reeds plaats zou hebben gevonden. Op die mededeling mocht de gerechtsdeurwaarder afgaan. 4.5 Ten aanzien van het onbeantwoord blijven van de fax van 29 november 2002 heeft de gerechtsdeurwaarder gesteld dat de brief een sommatie bevatte waaraan hij verkoos niet te voldoen. Het verstrijken van de in die brief genoemde termijn is naar de mening van de gerechtsdeurwaarder een antwoord op zich. Ter terechtzitting heeft de gerechtsdeurwaarder hieraan toegevoegd dat hij er wellicht beter aan had gedaan toch een reactie op die brief te geven. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is de Kamer van oordeel dat het niet beantwoorden van die brief onvoldoende grond oplevert om te oordelen dat de gerechtsdeurwaarder in strijd heeft gehandeld met de tuchtrechtelijke norm. 7. Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt. BESLISSING De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders: - verklaart de klachten ongegrond. Aldus gegeven door mr. S.G. Ellerbroek, voorzitter, mr. R.G. Kemmers en N.J.M. Tijhuis, (plaatsvervangend) leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 januari 2004 in tegenwoordigheid van de secretaris, F.C.H. Krieger. Coll.: Hoger beroep ingesteld!