Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2377

Datum uitspraak2004-07-19
Datum gepubliceerd2004-09-20
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers00/00865
Statusgepubliceerd


Indicatie

Loonbelasting. Nu belanghebbende, een aansprakelijk gesteld uitbeenbedrijf, onvoldoende op de hoogte is gesteld door de fiscus met betrekking tot de omvang van de belastingschuld van de derde, gaat de aanslag onderuit.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem tweede meervoudige belastingkamer nummer 00/00865 (loonbelasting) U i t s p r a a k op het beroep van [X], h.o.d.n. [x-bedrijf], te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan [A] opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof 1.1. Bij beschikking ex artikel 49 van de Invorderingswet 1990 van 30 juli 1999 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen die [A] is verschuldigd ter zake van het uitlenen van werknemers aan belanghebbende in de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998. Blijkens voornoemde beschikking betreft de aansprakelijkstelling - voor zover in dezen van belang - de naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1998 (aanslagnummer [AO.01) ten bedrage van ƒ 97.265 aan enkelvoudige belasting. 1.2. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bezwaar gemaakt tegen de onder punt 1.1. genoemde naheffingsaanslag en is op het bezwaar gehoord. Het verslag daarvan behoort tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag, voorzover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld, bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. 1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens een verweerschrift ingediend. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 4 december 2002 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbendes gemachtigde bij op 16 oktober 2002 per aangetekende post met ontvangstbevestiging naar het in het beroepschrift opgegeven kantooradres verzonden oproeping, waarvan een afschrift tot de stukken van het geding behoort, heeft kennisgegeven van plaats, dag en uur van de mondelinge behandeling. Uit de tot de stukken van het geding behorende ontvangstbevestiging blijkt dat evenbedoelde oproeping op 18 oktober 2002 aan het evenbedoelde adres is uitgereikt aan een persoon die voor ontvangst heeft getekend. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht. 1.5. Gelijktijdig met de onderhavige zaak is ter zitting behandeld de zaak met rolnummer 00/00864 betreffende het beroep van belanghebbende inzake de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende drijft onder de naam “[x-bedrijf]” een uitbeenbedrijf en huurt voor het verrichten van uitbeenwerkzaamheden regelmatig personeel in van derden. 2.2. In de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 heeft belanghebbende medewerkers ingeleend van [A]. Op 11 november 1998 is het faillissement van [A] uitgesproken. 2.3. Bij beschikking van 30 juli 1999 heeft de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] belanghebbende aansprakelijk gesteld voor de omzetbelasting en loonbelasting die [A] in verband met het uitlenen van personeel verschuldigd is. De zaak met rolnummer 00/00864 betreft de beroepsprocedure tegen de aan [A] opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. De aansprakelijkheid werd primair gebaseerd op artikel 34 van de Invorderingswet 1990 en subsidiair op artikel 35 van voornoemde wet. Met betrekking tot de hoogte van het bedrag in het kader van de aansprakelijkstelling wordt - voor zover hier van belang - in de voornoemde beschikking het volgende vermeld: “(...) Loonbelasting Belastingschuldige heeft over de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 een omzet gerealiseerd van ƒ 153.153. Over deze omzet is aan loonbelasting/premie volksverzekeringen ƒ 24.384 verschuldigd. De belastingschuldige heeft op aangifte, dan wel anderszins, ƒ 94.385 afgedragen of betaald aan de Belastingdienst. a. Bedrag van de hoofdelijke aansprakelijkheid Op grond van de werkzaamheden die belastingschuldige in de periode 13 februari 1998 tot en met 21 oktober 1998 voor u heeft verricht wordt aan loonbelasting/premie volksverzekeringen aan u toegerekend: ƒ 24.384 b. Vermindering van deze hoofdelijke aansprakelijkheid door: - storting en/of betaling door de belastingschuldige: Van het totaalbedrag van de stortingen en/of betalingen die door de belastingschuldige over de genoemde periode zijn verricht, kan aan u worden toegerekend: F 0 - door u verrichte (vrijwarende) betalingen: Het totaalbedrag van de in aanmerking te nemen vrijwarende betalingen (dat wil zeggen door u verrichte betalingen op de g-rekening of de rechtstreekse stortingen t en behoeve van de belastingschuldige) bedraagt ƒ 0. (...) _______ c. Van de eerdergenoemde aanslagen bent u aansprakelijk Voor : ƒ 24.384 (...)” 2.4. Belanghebbende heeft op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag voor zover hij daarvoor aansprakelijk is gesteld. 2.5. Bij faxbrief van 13 januari 2000 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht gegevens te verstrekken met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslag. De Inspecteur heeft op deze faxbrief gereageerd bij brief van dezelfde datum. Voor zover hier van belang luidt de inhoud van die brief als volgt: “U verzoekt mij om overlegging van dossiers waaruit de hoogte van een aantal door u genoemde naheffingsaanslagen kunnen blijken. Ik deel u mee dat er per aanslag geen dossier is. Er is hooguit een aangiftebiljet waarop een aanslag is gebaseerd. Verder kan het voorkomen dat een systeemaanslag naar een geschat bedrag is opgelegd omdat door inhoudingsplichtige geen aangifte is ingediend. Ik heb voor u de relevante delen van de controlerapporten bijgevoegd en daarin een verwijzing opgenomen naar de door u genoemde aanslagnummers. De aanslagnummers [AO.01] en [FO.02] hebben betrekking op opgelegde aanslagen naar aanleiding van een tussentijdse controle die niet kon worden afgerond vanwege onduidelijkheden in de administratie. Deze bedragen zijn in het eindrapport d.d. 11-3-1999 volledig verwerkt en daar ook vermeld. (...)” De twee in de hiervóór aangehaalde brief bedoelde rapporten van 11 maart 1999 respectievelijk 1 juni 1999 behoren tot de gedingstukken. 2.6. Uit paragraaf 3.1.3. van het rapport van 1 juni 1999 blijkt dat het totaalbedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld als volgt is berekend: “(...) omzet OB LH OB + LH storting aanspr. T/m juni 28976 5070 4613 9683 0 9683 juli 0 0 0 0 0 0 augustus 43000 7525 6846 14371 0 14371 september 11765 2058 1873 3932 0 3932 oktober 69412 12147 11052 23199 0 23199 Totaal 153153 26800 24384 51185 0 51185 (...)” 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld (ƒ 24.384). 3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij niet dan wel in onvoldoende mate in staat is gesteld zijn bezwaren tegen de hoogte van de naheffingsaanslag te motiveren, nu aan hem te weinig informatie is verstrekt en hij desgevraagd geen inzage heeft gekregen in de stukken en berekeningen die aan de naheffingsaanslag ten grondslag liggen. Het enkel stellen dat de Inspecteur geen onrealistische aanslagen vaststelt en dat dit laatste wordt bevestigd door het feit dat de curator namens [A] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag, houdt naar belanghebbendes mening geen waarborg in voor een juiste vaststelling van de naheffingsaanslag. Voorts meent belanghebbende dat de Inspecteur zich bij zijn weigering om meer informatie te verstrekken ten onrechte heeft beroepen op artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Subsidiair neemt belanghebbende het standpunt in dat de weigering tot inzage in de dossiers in strijd is met het bepaalde in artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), nu hij daardoor niet in staat is de vaststelling van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen aan een controle te onderwerpen. Meer subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd, omdat (1) geen rekening is gehouden met een betaling door belanghebbende van ƒ 13.269,20, (2) de Inspecteur het uitblijven van een reactie op het hoorverslag ten onrechte heeft gehanteerd als grond voor het passeren van belanghebbendes bezwaren en (3) de belastingdienst niet heeft gereageerd op het verzoek tot betaling in termijnen. 3.3. De Inspecteur betoogt (primair) dat hij belanghebbende - conform het bepaalde in artikel 50, derde lid, van de Invorderingswet 1990 - op de hoogte heeft gesteld van de gegevens met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslag voor zover deze gegevens redelijkerwijze van belang kunnen worden geacht voor het instellen van bezwaar of beroep door belanghebbende. Ter onderbouwing voert de Inspecteur in de eerste plaats aan dat uit onderdeel 2.6. van het rapport van het boekenonderzoek van 11 maart 1999 blijkt dat de totale over 1998 door [A] verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen ƒ 275.913 bedraagt. Voorts verwijst de Inspecteur naar het rapport van 1 juni 1999, waarin is vermeld dat een bedrag van ƒ 94.385 was betaald. De Inspecteur heeft in dit verband aangevoerd dat van het openstaande bedrag ad ƒ 181.528 (ƒ 275.913 minus ƒ 94.385) ƒ 136.862 kon worden afgeboekt op stortingen die door derden op de bankrekening van de Centrale Betalingsadministratie waren gedaan. Aldus resteerde een bedrag van ƒ 44.666 loonbelasting dat onbetaald bleef. Aan de prestaties van belanghebbende valt een bedrag van ƒ 24.384 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen toe te rekenen. Tot slot voert de Inspecteur in dit verband aan dat - naast de hiervoor bedoelde rapporten - een mondelinge toelichting aan belanghebbende is verstrekt tijdens de hoorzitting. Door het verstrekken van de genoemde gegevens (kopieën van de rapporten en de mondelinge toelichting) is naar de mening van de Inspecteur voldaan aan de vereisten van artikel 50, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Het verstrekken van meer of andere gegevens zou naar zijn mening in strijd komen met artikel 67 van de Invorderingswet 1990. Voorts voert de Inspecteur (subsidiair) aan dat de tekst van artikel 50 van de Invorderingswet 1990 noch de wijze waarop aan die bepaling uitvoering is gegeven strijdigheid met artikel 6 EVRM oplevert. Tot slot (meer subsidiair) meent de Inspecteur dat het opleggen van de verplichting om alsnog ƒ 13.269,20 te verrekenen en/of betaling in termijnen toe te staan niet aan de orde kan komen in een beroepsprocedure inzake de hoogte van een naheffingsaanslag. 3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. De Inspecteur heeft daaraan ter zitting nog toegevoegd dat niet betwist dat belanghebbende het beroepschrift tijdig ter post heeft bezorgd. 3.5. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging respectievelijk vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Beoordeling van het geschil 4.1. Vooropgesteld dient te worden dat in deze procedure uitsluitend aan de orde is de aan [A] opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekeringen, waarbij het bezwaar en beroep inzake deze naheffingsaanslag ingevolge het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is beperkt tot de onjuistheden in de naheffingsaanslag die belanghebbende zelf betreffen (vergelijk de in voornoemde bepaling opgenomen zinsnede: “voor zover hij daarvoor aansprakelijk is gesteld”). Dit laatste houdt verband met het bepaalde in de artikelen 34 en 35 van de Invorderingswet, waarin is opgenomen dat de inlener respectievelijk de aannemer (belanghebbende) alleen aansprakelijk is voor de loonbelasting die de uitlener ([A]) verschuldigd is in verband met het ter beschikking stellen van een werknemer aan de inlener respectievelijk die de (onder)aannemer ([A]) verschuldigd is in verband met het verrichten van werkzaamheden door zijn werknemers ter zake van de uitvoering van een werk van stoffelijke aard jegens de aannemer. 4.2. Blijkens de beschikking aansprakelijkstelling is belanghebbende uitsluitend voor de onderwerpelijke naheffingsaanslag (tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 juli 1998) aansprakelijk gesteld. Het beroep kan om die reden alleen op die naheffingsaanslag betrekking hebben. Uit het rapport van 1 juni 1999 leidt het Hof af dat de loonbelasting die [A] in verband met het ter beschikking stellen van werknemers aan belanghebbende in dit tijdvak had moeten afdragen - en waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld - ƒ 4.613 bedraagt en derhalve niet ƒ 24.384 (vergelijk onderdeel 3.1.3. alsmede 2.6. hiervóór). Het restantbedrag van ƒ 19.771 is blijkens dit rapport verschuldigd geworden over de maanden augustus tot en met oktober 1998 en kan niet in deze naheffingsaanslag zijn begrepen. Op grond van het hiervóór overwogene is derhalve uitsluitend in geschil de vraag of in deze naheffingsaanslag terecht een bedrag van ƒ 4.613 is begrepen, waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld. 4.3. Mede gelet op het feit dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag is opgelegd aan een derde, belanghebbende voor de door die derde verschuldigd geworden loonbelasting/premie volksverzekeringen aansprakelijk is gesteld en belanghebbende niet zelf over relevante gegevens met betrekking tot de belastingheffing van die derde beschikt, dient naar het oordeel van het Hof de Inspecteur in ieder geval - gelet op belanghebbendes grieven - gemotiveerd aan te geven dat [A] de ter zake van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde werknemers verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet of niet volledig op aangifte heeft afgedragen. 4.4. Met hetgeen de Inspecteur in dezen heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van het Hof niet aan zijn stelplicht voldaan. Het Hof heeft daarbij het volgende overwogen. Onder verwijzing naar hetgeen onder 3.3. is opgenomen, stelt de Inspecteur dat [A] over 1998 ƒ 275.913 aan loonbelasting/premie volksverzekeringen verschuldigd is geworden. Van dit bedrag is een bedrag van ƒ 94.385 verschuldigd geworden in het onderhavige tijdvak (naheffingsaanslag 1e kwartaal 1998: ƒ 59.000, afdracht op aangifte over 2e kwartaal 1998: ƒ 22.723 en afdracht juli 1998: ƒ 12.662). Uit onderdeel 2.1. van het rapport van 1 juni 1999 volgt dat [A] voornoemd bedrag heeft betaald. Het restantbedrag van ƒ 181.528 (ƒ 275.913 minus ƒ 94.385) heeft de Inspecteur nageheven van [A] door middel van het opleggen van drie naheffingsaanslagen over de maanden augustus tot en met oktober 1998 en door middel van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag ad ƒ 97.265. De stukken van het geding geven geen uitsluitsel omtrent de vraag waarom dit laatste bedrag - naast het reeds betaalde bedrag van ƒ 94.385 - van [A] is nageheven. Uit onderdeel 2.9. van het door de Inspecteur overgelegde rapport van 11 maart 1999 blijkt slechts dat de onderwerpelijke naheffingaanslag is opgelegd naar aanleiding van een vorige controle. De Inspecteur heeft geen gegevens over die vorige controle dan wel over de onderwerpelijke naheffingsaanslag in het bijzonder overgelegd. De wel door hem overgelegde stukken duiden erop dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd. Uit voornoemd onderdeel 2.9. van het rapport volgt namelijk dat uiteindelijk over het jaar 1998 een bedrag van ƒ 80.737 teveel aan loonbelasting is nageheven. Dat bedrag is om onbekende redenen in mindering gebracht op de naheffingsaanslag over de maand oktober 1998. Op grond van de beschikbare informatie had naar het oordeel van het Hof afboeking van dat bedrag op de onderhavige naheffingaanslag meer voor de hand gelegen, nu [A] over het betreffende tijdvak reeds ƒ 94.385 had betaald. Op grond van het hiervóór overwogene bieden de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat [A] de over het onderhavige tijdvak verschuldigde loonbelasting niet heeft afgedragen. 4.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende - de aansprakelijkgestelde - niet, althans in onvoldoende mate, op de hoogte is gesteld van de gegevens met betrekking tot de onderwerpelijke naheffingsaanslag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld, zulks terwijl deze gegevens redelijkerwijs van belang zijn voor het antwoord op de vraag of het vaststellen van bezwaar onderscheidenlijk beroep door belanghebbende nuttig kan zijn. De keuze die de Inspecteur heeft gemaakt om - onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 67 van de Invorderingswet 1990 - ten aanzien van de onderhavige naheffingsaanslag geen nadere gegevens aan belanghebbende te verstrekken, dient voor zijn risico te blijven. 4.6. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld. In verband hiermee kan de behandeling van belanghebbendes subsidiaire en meer subsidiaire stellingen achterwege blijven. 4.7. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. 5. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 1 punt voor proceshandelingen maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 483. 6. Beslissing Het Hof: - verklaart het beroep gegrond - vernietigt de bestreden uitspraak, - vermindert de onderwerpelijke naheffingsaanslag voor zover belanghebbende daarvoor aansprakelijk is gesteld, - gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 102,10 (ƒ 225), - veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 483, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden. Aldus gedaan op 19 juli 2004 door mr. C.M. Ettema, voorzitter, en mr. R. den Ouden en mr. J. Lamens, leden. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg als griffier. (C.M. Ettema) (L.A. Aalbersberg) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 juli 2004 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: – de naam en het adres van de indiener; – de dagtekening; – de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; – de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.