Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR3924

Datum uitspraak2004-10-05
Datum gepubliceerd2004-10-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2776 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking bijstandsuitkering; onduidelijkheid over woonadres; terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering. Hoogte opgelegde boete. Nieuwe aanvraag.


Uitspraak

02/2776 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente’s-Gravenhage, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegdheid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid ingetrokken. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid. Namens appellant heef mr. M.H. Samama, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 april 2002, reg.nr. 01/3094 ABW. Het geding is behandeld ter zitting van 7 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Samama, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. II. MOTIVERING De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellant ontving van gedaagde sedert 1981 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de Afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente ’s-Gravenhage eind 1999/begin 2000 onderzoek verricht naar de recht-matigheid van de aan appellant verstrekte uitkering. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 maart 2000, heeft gedaagde bij besluit van 3 april 2000 de aan appellant toegekende uitkering over de periode van 25 mei 1998 tot en met 29 februari 2000 herzien (lees: ingetrokken) en de uitkering beëindigd met ingang van 1 maart 2000, op de grond - voorzover in dit geding van belang - dat appellant geen, dan wel onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt, waardoor onduidelijkheid is ontstaan omtrent zijn woonadres en het recht van appellant op bijstand over de periode vanaf 25 mei 1998 niet kan worden bepaald. Tevens heeft gedaagde daarbij besloten de kosten van de over de periode van 25 mei 1998 tot 1 maart 2000 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van f 35.649,38 van hem terug te vorderen. Bij besluit van 3 mei 2000 is aan appellant een boete van f 5.000,-- opgelegd, op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden, waardoor hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen. Appellant heeft op 12 juli 2000 bij gedaagde een aanvraag om uitkering ingevolge de Abw ingediend. Bij besluit van 18 december 2000 is op die aanvraag afwijzend beslist op de grond dat zich na het besluit van 3 april 2000 tot beëindiging van de uitkering geen nieuwe omstandigheden hebben voorgedaan. Gedaagde heeft de tegen de besluiten van 3 april 2000, 3 mei 2000 en 18 december 2000 gemaakte bezwaren bij besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de boete is verlaagd naar f 3.575,--. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 juli 2001 ongegrond verklaard Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad komt tot de volgende beoordeling. De intrekking en de terugvordering De vraag waar iemand woont dient naar vaste rechtspraak van de Raad te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak, waarbij voor eiser appellant en voor verweerster gedaagde moet worden gelezen, hieromtrent in het kader van de beoordeling van de intrekking het volgende overwogen: " De rechtbank is van oordeel dat verweerster op goede gronden aannemelijk heeft geacht dat eiser niet werkelijk verbleef en heeft verbleven op het door hem opgegeven adres [adres 1] te Den Haag. Met verweerster acht de rechtbank daarvoor toereikend dat de woning op genoemd adres niet is aangesloten op elektriciteit en gas, het zeer lage waterverbruik over 1998 (1 m3) en 1999 (2 m3) en het feit dat de telefoonaansluiting op het adres van zijn ex-partner [ex-partner], [adres 2], op naam van eiser staat, terwijl het adres [adres 1] geen telefoonaansluiting heeft. Niet aannemelijk geworden is dat de woning op het door eiser opgegeven adres ten tijde hier in geding werd verwarmd middels een petroleumkachel. Indien daarvan sprake zou zijn geweest zou het immers in de rede hebben gelegen en mocht van eiser ook worden verlangd dat hij op de door hem op 3 maart 1999, respectievelijk 14 december 1999 ondertekende inlichtingenformulieren bij vraag 7d “wat zijn uw woonlasten” bij het onderdeel “verwarming” de daarmee gemoeide kosten zou hebben opgegeven. Eiser heeft echter op die formulieren bij het onderdeel “gas/elektra” vermeld kosten daarvoor te maken, terwijl op het door hem opgegeven adres geen aansluiting op gas en elektriciteit aanwezig was. Eiser is en blijft zelf verantwoordelijk voor een juiste invulling van genoemde formulieren. Eiser heeft in bezwaar of beroep zijn stelling dat hij middels een petroleumkachel in verwarming van de woning voorzag ook niet onderbouwd met nota’s waaruit de aanschaf van petroleum blijkt. Voor het feit dat de telefoonaansluiting op het adres [adres 2] op zijn naam staat, heeft eiser geen overtuigende verklaring gegeven. Hierbij verdient opmerking dat de relatie van eiser met [ex-partner] volgens eiser reeds in de jaren ’80 is beëindigd en dat [ex-partner] blijkens de ambtelijke rapportage van 7 april 2000 heeft aangegeven altijd met de mobiele telefoon te bellen en de vaste telefoon niet te gebruiken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerster terecht geconcludeerd dat eiser in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw niet de vereiste inlichtingen over zijn werkelijke woonsituatie heeft verstrekt, waardoor het recht op bijstand ten tijde hier in geding niet kon worden vastgesteld.". De Raad kan zich met deze overwegingen verenigen en neemt deze over. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat de hiervoor vastgestelde schending van de inlichtingenplicht ertoe heeft geleid dat aan appellant over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verstrekt. Appellant was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over deze periode over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van intrekking zou kunnen afzien is de Raad niet gebleken. Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat de terugvordering betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van Abw. De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende reden als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekomt geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. De beëindiging Niet is gebleken dat op 1 maart 2000 sprake was van andere feiten of omstandigheden met betrekking tot het woonadres van appellant dan in de daaraan voorafgaande periode. Bij het besluit van 20 juli 2001 is het besluit tot beëindiging van de bijstandsuitkering per 1 maart 2000 derhalve terecht gehandhaafd. De boete Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en artikel 2 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting in de gemeente ’s-Gravenhage thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is. Hierboven is vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Ingevolge het eerste lid van artikel 14a van de Abw is gedaagde verplicht vanwege die gedraging een boete op te leggen. De Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat bij appellant elke vorm van verwijtbaarheid terzake van de schending van zijn inlichtingenplicht ontbreekt en dat die - met toepassing van artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw - gedaagde ertoe hadden moeten brengen van het opleggen van een boete af te zien. Gedaagde heeft, onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad hieromtrent, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zekerheidswetten. Deze toepassing heeft gedaagde, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 35.649,38, geleid tot het opleggen van een boete van f 3.575,--. Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de feiten of omstandigheden van dit geval geen aanleiding geven om de boete met toepassing van artikel 14a, tweede lid, eerste volzin, van de Abw op een ander bedrag vast te stellen. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde van het opleggen van een boete zou kunnen afzien is ten slotte evenmin gebleken. De afwijzing van de nieuwe aanvraag Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een lopende uitkering is beëindigd, in geval van een nieuwe aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor uitkering in aanmerking te komen. Met gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat zijn omstandigheden ten tijde van het indienen van de aanvraag van 12 juli 2000 in relevante mate waren gewijzigd. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant zich beroepen op de bevindingen van het in de bezwaarfase op het huisadres van appellant door medewerkers van de gemeente ’s-Gravenhage afgelegde huisbezoek. Naar het oordeel van de Raad kunnen evenwel, nu dit huisbezoek plaatsvond op 12 april 2001, aan deze bevindingen geen conclusies worden verbonden voor de feitelijke toestand ten tijde hier van belang. De Raad neemt in dit verband nog in aanmerking dat is gebleken dat het waterverbruik van appellant in de woning [adres 1] in het jaar 2000 nog altijd extreem laag was en dat in die woning ook ten tijde van belang geen aansluitingen voor gas en elektra aanwezig waren. Gedaagde heeft de nieuwe aanvraag derhalve terecht afgewezen. Slotoverwegingen Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als voorzitter, en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2004. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) S.W.H. Peeters. JK/2194