Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4452

Datum uitspraak2004-09-28
Datum gepubliceerd2004-10-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 03/1472
Statusgepubliceerd


Indicatie

verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:179 BW


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven AWB 03/1472 28 september 2004 24200 Verklaring van geen bezwaar rechtspersonen Uitspraak in de zaak van: A, te B, appellant, C, te B, appellante Gezamenlijk appellanten gemachtigde: mr. H.A. van Hapert, advocaat te Amsterdam, tegen de Minister van Justitie, verweerder, gemachtigden: mr. E.B.M.H. de Brouwer en J. van den Broek, beiden werkzaam op verweerders ministerie. 1. De procedure Appellanten hebben bij brief van 16 december 2003 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 november 2003. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten, gericht tegen het besluit van verweerder waarbij een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 2:179 BW is geweigerd, ongegrond verklaard. Bij brief van 12 januari 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep ingediend. Bij brief van 13 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Op 17 augustus 2004 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 2:175, tweede lid, BW is voor oprichting van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een verklaring vereist van de Minister van Justitie dat hem van geen bezwaren is gebleken. Artikel 2:179, tweede lid, BW bepaalt dat de verklaring alleen mag worden geweigerd op grond dat er, gelet op de voornemens of de antecedenten van de personen die het beleid van de vennootschap zullen bepalen of mede bepalen, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden of dat haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van haar schuldeisers. In de Richtlijnen 1986 voor het beoordelen van oprichtingen en statutenwijzigingen van naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid (Stcrt. 1985, 227), zoals gewijzigd op 10 september 1998 (Stcrt. 1998, 195; hierna: Richtlijnen) heeft verweerder uiteengezet hoe hij verzoeken om afgifte van een verklaring van geen bezwaar beoordeelt. In de Richtlijnen is onder meer het volgende bepaald: “(…) Indien gerede twijfel bestaat aan de (morele en financiële) betrouwbaarheid of integriteit van bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen, wordt de verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap geweigerd. In die gevallen kan immers worden aangenomen dat er gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers. De beoordeling van de betrouwbaarheid en integriteit vindt plaats aan de hand van een controle op criminele en financiële antecedenten. In bijlage A bij deze richtlijnen wordt aangegeven welke criminele, respectievelijk financiële antecedenten in ieder geval relevant zijn voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen." Bijlage A bij de Richtlijnen luidt, voor zover hier van belang: "2. Criminele antecedenten Onder criminele antecedenten, op basis waarvan tot het oordeel kan worden gekomen dat de morele betrouwbaarheid of integriteit in het geding is, en die in beginsel kunnen leiden tot weigering van een verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap, worden in ieder geval de volgende omstandigheden verstaan: A. Veroordelingen De betrokken persoon is bij rechterlijke uitspraak, uitgesproken in de acht jaren voorafgaand aan de dagtekening van de aanvraag, dan wel na die datum doch voor de beslissing op de aanvraag, veroordeeld terzake van één of meer van de hieronder opgesomde strafbare feiten: -Wetboek van Strafrecht: (…) artikel(en): 225 (…) valsheid in geschrifte (…) C. Dagvaarding Aan de betrokken persoon is als verdachte terzake van één of meer van de hiervoor onder A genoemde feiten een dagvaarding uitgereikt, terwijl de rechter daarover nog geen uitspraak heeft gedaan. (…) 3. Financiële antecedenten Onder financiële antecedenten, op basis waarvan tot het oordeel gekomen kan worden dat de financiële betrouwbaarheid of integriteit van het bedrijf in het geding is en die in beginsel leiden tot een weigering van de verklaring van geen bezwaar voor de oprichting van een vennootschap, worden verstaan: A. Faillissementen en surseance van betaling (…) B. Belastingschulden en schulden aan de sectorraden (…) C. Inbreng verlieslijdende onderneming (…)." 2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan. - Door middel van een formulier, gedagtekend 8 november 2001, is verweerder door tussenkomst van een notaris verzocht om een verklaring van geen bezwaar voor het oprichten van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D, statutair te vestigen in E. Op het aanvraagformulier zijn appellanten genoemd als oprichters van deze vennootschap. - Bij brief van 19 december 2001 heeft verweerder de Hoofdofficier van Justitie te Haarlem om advies gevraagd over het verzoek van appellanten. Bij brief van 3 januari 2002 heeft de Officier van Justitie geantwoord. In genoemde brief is onder meer het volgende opgemerkt: "A en G runden samen een import/exportbedrijf dat zich, zo bleek uit ons onderzoek, onder meer bezig hield met de import van Oekraïnse vis in Nederland. Voor Oekraïne geldt echter een EU-importverbod in verband met de onhygiënische verwerking van de vis aldaar. A en G worden ervan verdacht deze vis om die reden te hebben "omgekat", met andere woorden: te hebben voorzien van een nieuwe identiteit. Uit de verhoren is namelijk naar voren gekomen dat de Oekraïnse vis in Polen en Roemenië in nieuwe dozen werd verpakt met een Pools resp. Roemeens EU-goedkeuringsnummer. Vervolgens werd de vis zonder problemen naar Nederland getransporteerd. (…) De beide verdachten ontkennen elke betrokkenheid bij de strafbare feiten, maar in het strafdossier bevinden zich verschillende verklaringen waaruit blijkt dat de verdachten wel degelijk op de hoogte waren van het EU-importverbod voor vis uit Oekraïne." - Bij brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder de notaris om informatie verzocht. Bij brief van 19 november 2002 heeft het administratiekantoor F te E, deze brief beantwoord. - Bij brief van 3 januari 2003 heeft verweerder de notaris bericht dat hij voornemens is het verzoek om een verklaring van geen bezwaar af te wijzen. Hierbij zijn appellanten in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze op het voornemen kenbaar te maken. Appellanten hebben daarvan geen gebruik gemaakt. - Bij besluit van 11 maart 2003 heeft verweerder het verzoek om een verklaring van geen bezwaar afgewezen. - Bij brief van 10 april 2003 hebben appellanten bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 maart 2003. - Op 6 mei 2003 zijn appellanten gehoord omtrent hun bezwaar. - Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder, aan de hand van een tiental concrete vragen omtrent de achtergronden van tegen appellanten lopende strafzaken en omtrent hun rol daarin, de Officier van Justitie verzocht om aanvullende informatie, alsmede om een afschrift van het proces-verbaal. Bij brieven van diezelfde datum heeft verweerder het administratiekantoor F en appellanten gevraagd om informatie. - Bij brief van 13 juni 2003 heeft genoemd administratiekantoor informatie verstrekt. Bij brief van 11 juli 2003 heeft de Officier van Justitie verweerder bericht en op de hiervoor bedoelde vragen geantwoord. Voorts heeft hij het gevraagde afschrift van het proces-verbaal van de FIOD, dat met betrekking tot appellanten op 21 mei 2001 is opgemaakt, toegestuurd. Bij brief van 4 september 2003 hebben appellanten gereageerd. - Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen. 3. Het bestreden besluit In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende overwogen. Een verklaring van geen bezwaar wordt geweigerd, indien er gerede twijfel bestaat aan de (morele of financiële) betrouwbaarheid van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. In geval van zodanige twijfel wordt aangenomen dat er gevaar bestaat dat hetzij de vennootschap voor ongeoorloofde doeleinden zal worden gebruikt, hetzij haar werkzaamheid zal leiden tot benadeling van schuldeisers. In dit geval is sprake van criminele antecedenten, nu aan appellanten een dagvaarding is uitgereikt ter zake van overtreding van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (valsheid in geschrifte), artikel 48 van de Douanewet (te lage waarde vermeld van de partij en dus te weinig rechten geheven), artikel 4, eerste lid, van de Destructiewet (destructiemateriaal onttrekken aan verwerking) en artikel 2, tiende lid, van het Warenwetbesluit Visserijprodukten (binnen Nederland brengen zonder gezondheidscertificaat). Er bestaat volgens verweerder een directe relatie tussen het doel van de op te richten vennootschap en de gepleegde strafbare feiten. Immers, deze strafbare feiten kunnen zich makkelijk weer voordoen in de op te richten vennootschap, waarmee beoogd wordt een groothandel in vis uit te oefenen. Voorts is verweerder van mening dat de omstandigheden dat de voorlopige hechtenis van appellant is opgeheven, dat de voorlopige hechtenis van appellante is geschorst en dat beiden niet voorkomen in de justitiële documentatie, geen aanleiding vormen de verklaring van geen bezwaar niettemin te verlenen. Deze omstandigheden zeggen immers niets over het ongefundeerdheid zijn van de gerezen verdenking. Voorts overweegt verweerder dat de financiële betrouwbaarheid en integriteit van de beleidsbepalende personen in het geding zijn en dat derhalve het gevaar bestaat dat de werkzaamheid van de vennootschap zal leiden tot benadeling van schuldeisers. Verweerder voert daartoe aan dat geen duidelijkheid is verschaft omtrent de wijze van financiering van de vennootschap. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben tegen het bestreden besluit onder meer het volgende aangevoerd. Verweerder heeft de, uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Richtlijnen en de jurisprudentie van het College voortvloeiende, onderzoeks- en motiveringsplicht geschonden. Verweerder is in het bestreden besluit onvoldoende op de inhoud van de brief van 4 september 2003 ingegaan. Blijkens de Richtlijnen wordt onder criminele antecedenten het uitbrengen van een dagvaarding eerst als derde omstandigheid genoemd. Bovendien heeft de rechter zich al uitgesproken over de dagvaarding, nu de voorlopige hechtenis van appellant is opgeheven en de voorlopige hechtenis van appellante is geschorst. Verweerder had derhalve dienen te onderkennen dat deze rechterlijke beslissingen een sterke contra-indicatie vormen. Voorts blijkt uit de Richtlijnen dat alleen artikel 225 Sr wordt genoemd. Appellanten ontkennen met kracht zich schuldig te hebben gemaakt aan valsheid in geschrift. De gestelde antecedenten hebben zich bovendien al enige jaren geleden voorgedaan. Ten onrechte en in strijd met het legaliteitsbeginsel betrekt verweerder onder financiële antecedenten de gestelde onduidelijkheid van de financiering van de op te richten vennootschap. In de Richtlijnen worden limitatief drie omstandigheden genoemd, waaronder de wijze van financiering niet valt. Voorts betwisten appellanten dat geen duidelijkheid is verschaft omtrent de wijze van financiering, waarbij appellanten onder meer wijzen op het aanbod van zowel het administratiekantoor, F, als de broer van appellant om een lening te verstrekken. Ter zitting hebben appellanten nog het volgende aangevoerd. Bij uitspraak van 9 maart 2004 zijn zij door de rechtbank Haarlem vrijgesproken van het onttrekken aan verwerking. Wel zijn zij veroordeeld voor het gebruik maken van valse aangiften, waarbij van belang is dat het begrip ‘gebruik maken’ significant verschilt van het begrip ‘valselijk opmaken’. Appellanten zijn van deze uitspraak in hoger beroep gegaan. Ter onderbouwing van de wijze van financiering van de op te richten vennootschap hebben appellanten een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij kunnen beschikken over een lening van € 30.000,00. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het College zal eerst beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat vanwege criminele antecedenten van appellanten gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Met betrekking tot de tegen dit standpunt aangevoerde grieven van appellanten overweegt het College het volgende. 5.2 Het College is van oordeel dat verweerder ter voorbereiding van zijn oordeel dienaangaande voldoende onderzoek heeft verricht. Verweerder heeft informatie gevraagd aan de Officier van Justitie, aan het administratiekantoor en aan appellanten zelf. Niet kan worden volgehouden dat verweerder na beantwoording van de verschillende informatieverzoeken over te weinig gegevens beschikte om tot een voldragen oordeel te kunnen komen. In dit verband is van belang dat appellanten ook niet concreet hebben aangegeven welk onderzoek verweerder verder nog had moeten verrichten. 5.3 Het College is voorts van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat sprake is van een crimineel antecedent, nu aan appellanten een dagvaarding ter zake van overtreding van onder meer artikel 225 Sr is uitgereikt. Dat in de Richtlijnen onder het kopje "criminele antecedenten" de dagvaarding als derde omstandigheid wordt genoemd, kan niet bijdragen aan de opvatting dat verweerder de dagvaarding ten onrechte aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Het College merkt voorts op dat weliswaar ten tijde van het bestreden besluit de rechter zich over de voorlopige hechtenis van appellanten heeft uitgesproken, doch dat hij zich hiermee niet over de bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten heeft uitgelaten. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gelet op de tekst en de strekking van artikel 2:179, tweede lid, BW, terecht alle ten laste gelegde feiten betrokken bij zijn besluit. Het gaat immers om feiten die zijn gepleegd in het kader van bedrijfsactiviteiten die overeenkomsten vertonen met de beoogde werkzaamheden van de op te richten vennootschap. De omstandigheid dat in de Richtlijnen alleen artikel 225 Sr uitdrukkelijk is opgenomen en de overige in de dagvaarding omschreven feiten niet, biedt geen steun aan de opvatting dat verweerder bij het nemen van zijn beslissing geen belang zou mogen hechten aan het gegeven dat ook ter zake van andere, vanwege de beoogde werkzaamheden, relevant te achten, feiten is gedagvaard. Verweerder heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de in bijlage A van de Richtlijnen gegeven opsomming van strafbare feiten niet limitatief van aard is. Naar uit het gestelde in deze Bijlage blijkt, gaat het hierbij om een overzicht van criminele (en financiële) antecedenten die in ieder geval van betekenis worden geacht voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en de integriteit van de bij de vennootschap betrokken beleidsbepalende personen. Het College is van oordeel dat de omstandigheden dat de voorlopige hechtenis van appellant is opgeheven, dat de voorlopige hechtenis van appellante is geschorst en dat beiden geen strafblad hebben, verweerder er niet toe hadden hoeven leiden om, ondanks de aanwezigheid van een crimineel antecedent, een verklaring van geen bezwaar te verlenen. Zoals uit het voorafgaande blijkt zeggen deze omstandigheden op voorhand niets over de gefundeerdheid van de dagvaarding. Ook de ontkenning van appellanten van het plegen van de strafbare feiten, hun verklaring dat de te importeren vis uit de Baltische staten afkomstig zal zijn, alsmede de omstandigheid dat de strafbare feiten al enige tijd geleden hebben plaatsgevonden, behoefden voor verweerder geen aanleiding te vormen alsnog een de verklaring van geen bezwaar te verlenen. Het College acht de omstandigheid dat appellanten gedeeltelijk zijn vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten en dat zij van de desbetreffende uitspraak in hoger beroep zijn gegaan, op zich zelf niet van belang voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu zij geen ander licht werpen op de feiten - en de weging van de ernst daarvan - ter zake waarvan appellanten wél zijn veroordeeld. Hierbij dient allereerst in aanmerking te worden genomen dat genoemde omstandigheden zich na het bestreden besluit hebben voorgedaan. Voorts hebben appellanten in dit verband geen argumenten naar voren gebracht, die de rechtmatigheid van het bestreden besluit regarderen. 5.4. Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel is dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring van geen bezwaar niet wordt verleend nu, gelet op de criminele antecedenten, gevaar bestaat dat de vennootschap zal worden gebruikt voor ongeoorloofde doeleinden. Het in deze zin onderbouwde besluit berust dientengevolge op een draagkrachtige motivering. Het College kan derhalve in het midden laten of het besluit ook kan worden gedragen door de door verweerder gestelde financiële antecedenten. 5.5. Gelet op al het vorenstaande dient het beroep van appellanten ongegrond worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. 6. De beslissing Het College verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.C. Cusell en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2004. w.g. B. Verwayen w.g. P.M. Beishuizen