Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR4905

Datum uitspraak2004-12-14
Datum gepubliceerd2004-12-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01552/04 B en 01553/04 B
Statusgepubliceerd


Indicatie

Door vernietiging van inbeslaggenomen voorwerpen o.g.v. een machtiging ex art. 117 Sv eindigt ex art. 134.2.c Sv het beslag. Deze beëindiging van het beslag door vernietiging staat echter niet in de weg aan onttrekking aan het verkeer bij afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het OM ex art. 36b.1.4 Sr. In dat geval strekt de vordering ertoe te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer. De rb heeft het OM terecht ontvangen in de vordering.


Conclusie anoniem

Nr. 01552/04 B en 01553/04 B Mr Machielse Zitting 26 oktober 2004 Conclusie inzake: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] 1. Het cassatieberoep van klagers richt zich tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 4 mei 2004, waarbij de vordering van de Officier van Justitie tot onttrekking aan het verkeer als bedoeld in art. 552f Sv is toegewezen. 2. Mr. K. Brummans, advocaat te Venlo, heeft cassatie ingesteld. Mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, heeft namens klagers een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. 3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende. Op 13 oktober 2000 is door een tweetal politieagenten in een loods te Maasbracht een MDMA-laboratorium ontdekt. In die loods werden - naast een viertal verdachten - allerhande, naar later bleek onder meer aan klager toebehorende, chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen (met name laboratoriumapparatuur) aangetroffen. Deze goederen zijn vervolgens op 14 danwel 15 oktober 2000 door de rechter-commissaris op grond van art. 94 Sv inbeslaggenomen. Het beslag is gelegd in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen [persoon 1], [persoon 2], [persoon 3], [persoon 4] en [persoon 5].(1) Op 16 oktober 2000 heeft de Officier van Justitie ten aanzien van die goederen een machtiging als bedoeld in art. 117, eerste lid, Sv verleend, omdat de goederen (gelet op het gevaarlijke karakter van de chemische stoffen en de hoge opslagkosten) niet geschikt werden geacht voor langdurige opslag.(2) De uitspraken van het Hof 's-Hertogenbosch in de met onderhavige zaak samenhangende strafzaken tegen voornoemde vijf personen dateren van 22 februari 2002. Alleen [persoon 4] heeft tegen de door het Hof gegeven beslissing cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft in die zaak op 1 juli 2003 arrest gewezen.(3) In géén van voornoemde strafzaken is een beslissing gevraagd danwel genomen omtrent de aan klager toebehorende, met toepassing van art. 117 Sv vernietigde goederen. De onderhavige afzonderlijke vordering tot onttrekking aan het verkeer is door de Officier van Justitie te Roermond op 31 oktober 2003 ingediend. 3.2 Het eerste middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering ten onrechte heeft verworpen, althans op gronden die die verwerping niet kunnen dragen. Daartoe wordt aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft overwogen dat aan toewijzing van de vordering niet in de weg staat dat de goederen reeds op de voet van art. 117 Sv zijn vernietigd. 3.3 De Rechtbank heeft het in het middel bedoelde verweer blijkens de bestreden beschikking als volgt samengevat en verworpen: "Daarnaast is door belanghebbenden aangevoerd dat het openbaar ministerie niet meer kan worden ontvangen in zijn vordering tot onttrekking, omdat het beslag van rechtswege beëindigd is door de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen. De rechtbank verwerpt ook dit verweer en wel op grond van het volgende. Het tweede lid van artikel 134 van het wetboek van strafvordering geeft limitatief aan waardoor een strafvorderlijk beslag wordt beëindigd. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 17) is dit tweede lid opgenomen omdat soms ten onrechte werd gedacht dat het beslag op voorwerpen die feitelijk niet meer worden bewaard ook juridisch tot een einde is gekomen en is afgewikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan een "vervreemding niet om baat" zoals bedoeld in dit artikel gelet op het bepaalde in artikel 117 van het wetboek van strafvordering niet gelijk gesteld worden met een vernietiging, nu in artikel 117 een uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen vervreemding en vernietiging. Het gevolg is dat voor toepassing van de artikelen 36b tot en met 36d van het wetboek van strafrecht de inmiddels vernietigde voorwerpen geacht moeten worden nog te bestaan en dat, indien daarvan door de rechter teruggave wordt gelast terwijl deze feitelijk niet meer mogelijk is, op de voet van de artikelen 552e juncto 119 van het wetboek van strafvordering compensatie geboden is." 3.4 In het middel wordt terecht geklaagd over een onjuiste uitleg van art. 134, tweede lid onder c, Sv. De tekst van art. 134 Sv biedt geen steun voor de door de Rechtbank aan die bepaling gegeven uitleg, inhoudende dat dit artikel niet (mede) ziet op vernietigde voorwerpen.(4) De machtiging als bedoeld in art. 117 Sv, waarnaar voornoemde bepaling verwijst, betreft immers ook het vernietigen van voorwerpen. Slechts in het geval dat de goederen op grond van een door de Officier van Justitie gegeven machtiging als bedoeld in art. 117, vierde lid, Sv tegen baat zijn vervreemd, eindigt het beslag niet, maar blijft het rusten op de verkregen opbrengst. Zo is ook in de Memorie van toelichting te lezen, volgens welke het beslag eindigt "c) doordat de bewaring op de voet van artikel 117 tot een einde komt anders dan door vervreemding om baat. Zoals hiervoor is toegelicht kan met machtiging van het openbaar ministerie worden bereikt dat voorwerpen die daarvoor ongeschikt zijn, niet behoeven te worden bewaard. Deze kunnen dan worden vervreemd of vernietigd. Wanneer voor dergelijke voorwerpen geen opbrengst wordt ontvangen, blijft er geen object over waarop het beslag zou kunnen rusten."(5) 3.5 Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld. Tot cassatie hoeft dit mijns inziens evenwel niet te leiden, gelet op het navolgende. 3.6 De omstandigheid dat het beslag ingevolge art. 134, tweede lid onder c, Sv wordt beëindigd indien de machtiging als bedoeld in art. 117 Sv is verleend en het voorwerp niet om baat is vervreemd, betekent niet dat de inmiddels vernietigde zaken niet alsnog aan het verkeer onttrokken kunnen worden verklaard. Als na de vernietiging nog een strafvervolging loopt zal de strafrechter krachtens art. 353 Sv in zijn vonnis nog een uitspraak moeten doen over de indertijd inbeslaggenomen maar reeds vernietigde voorwerpen.(6) Het komt mij voor dat de rechter dan ook op de voet van art. 552f Sv kan worden aangeroepen om een beslissing te nemen tot onttrekking aan het verkeer indien de weg van art. 353 Sv is afgesneden, waarbij met name gedacht kan worden aan de situatie dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging. Hetzelfde geldt mijns inziens indien de weg van art. 353 Sv wel heeft opengestaan, maar niet is benut, bijvoorbeeld omdat het Openbaar Ministerie heeft verzuimd om in de strafzaak de onttrekking van de betreffende goederen te vorderen danwel de strafrechter ten onrechte geen beslissing heeft genomen omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen.(7) 3.7 Nu in géén van de met onderhavige zaak samenhangende strafzaken de onttrekking aan het verkeer is gevorderd danwel een beslissing is genomen met betrekking tot de (aan klager toebehorende) inbeslaggenomen goederen, heeft de Rechtbank derhalve - wat er ook zij van de gegeven motivering - terecht geoordeeld dat de Officier van Justitie kan worden ontvangen in zijn vordering tot onttrekking als bedoeld in art. 552f, tweede lid, Sv. 3.8 Het middel faalt derhalve. 4.1 In het tweede middel wordt geklaagd dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft overwogen dat de inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer. In het middel wordt de stelling verdedigd dat de Rechtbank de inbeslaggenomen voorwerpen niet mocht beschouwen als een de productie van drugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen. 4.2 Blijkens de bestreden beschikking heeft de Rechtbank omtrent die gezamenlijkheid van voorwerpen het volgende overwogen: "Belanghebbenden zijn van mening dat de vordering dient te worden afgewezen omdat de inbeslaggenomen goederen niet van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Belanghebbenden zijn chemici die beroepshalve werken met voorwerpen zoals de onderhavige in beslag genomen voorwerpen. Een aantal daarvan kan volgens belanghebbenden in het geheel niet dienen tot het begaan van strafbare feiten. Een aantal daarvan wel, maar belanghebbenden hebben deze voorwerpen niet bestemd tot het begaan van strafbare feiten. Belanghebbenden hadden een groot deel van de inbeslaggenomen chemicaliën en laboratoriumapparatuur slechts opgeslagen in een tweetal zeecontainers in de loods aan de [a-straat]. Anderen hebben buiten hun medeweten deze containers geopend en (een deel van) de inhoud gebruikt voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Uit het dossier en met name uit de rapporten van het NFI van 4 januari 2001 en 23 januari 2001 [AM; lees: 22 januari 2001] komt naar voren dat in oktober 2000 een in werking zijnd MDMA-lab is ontdekt in een loods gelegen aan de [a-straat 1] te Maasbracht. Bij de ontmanteling van dit lab zijn medewerkers van het NFI aanwezig geweest. Ook zijn de aangetroffen grondstoffen en chemicaliën bemonsterd. Tijdens deze doorzoeking zijn er grote hoeveelheden van onder andere MDMA, PMK, safrol, aceton, ether, isopropanol en waterstof aangetroffen. Volgens het rapport van 23 januari 2001 kunnen alle aangetroffen vloeistoffen in relatie gebracht worden met de productie van synthetische drugs. Uit het rapport van 4 januari 2001 blijkt dat in de loods MDMA werd geproduceerd uit PMK bij welk productieproces tevens gebruik werd gemaakt van aceton, ether, isopropanol en waterstof. Uit hetzelfde rapport blijkt ook dat safrol een grondstof is van PMK. Volgens het rapport van 23 januari 2001 was de in de loods aangetroffen laboratoriumopstelling geschikt voor uitvoering van onderdelen van het productieproces van PMK uit safrol. Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het geheel van de inbeslaggenomen chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen gezien dient te worden als een gezamenlijkheid van voorwerpen -direct dan wel indirect- betrekking hebbend op de productie van synthetische drugs. De inbeslaggenomen chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, daar deze kunnen worden beschouwd als een de productie in synthetische drugs betreffende gezamenlijkheid van voorwerpen, met behulp waarvan de strafbare feiten zijn begaan of voorbereid of die tot het begaan van de feiten zijn vervaardigd of bestemd en welke gezamenlijkheid van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het openbaar belang. Dat er voor (een deel van) de inbeslaggenomen chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen ook legale toepassingsmogelijkheden zijn, doet aan bovenstaande niet af. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] veroordeeld noch vervolgd zijn voor betrokkenheid bij voormelde productie van MDMA. Evenmin is relevant of de belanghebbenden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de inbeslaggenomen chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen hebben bestemd tot het begaan van strafbare feiten." 4.3 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de enkele omstandigheid dat voorwerpen op zichzelf beschouwd ongevaarlijk zijn, en oorspronkelijk vervaardigd of bestemd voor een legitiem doel, aan onttrekking aan het verkeer - op de grond dat het ongecontroleerd bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang - niet in de weg hoeft te staan. Met name ten aanzien van voorwerpen die op zichzelf beschouwd ongevaarlijk zijn maar die in verband staan met andere, wél gevaarlijke voorwerpen, dan wel een gezamenlijkheid vormen die als zodanig wijst op een onwettig gebruik, kan deze grond voor onttrekking aan het verkeer zich voordoen.(8) Daarbij zal doorslaggevend gewicht toegekend mogen worden aan de omstandigheden waaronder de voorwerpen werden aangetroffen, voor zover daaruit het kennelijk beoogde gebruik ervan kan worden afgeleid. 4.4 Gelet op de in voornoemde overwegingen van de Rechtbank genoemde onderzoeksresultaten van het NFI met betrekking tot de in de loods aangetroffen laboratoriumopstelling en de aldaar gevonden vloeistoffen, getuigt het oordeel van de Rechtbank dat alle in het MDMA-laboratorium aangetroffen chemicaliën, grondstoffen en voorwerpen van klager ingevolge art. 36b onder 4° Sv jo art. 36c Sv vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Tezamen met de overige in die loods aangetroffen goederen vormen zij immers een gezamenlijkheid van voorwerpen die kennelijk bestemd is voor onwettig gebruik, te weten de productie van synthetische drugs. De Rechtbank heeft daarbij overigens terecht geen belang gehecht aan de vraag of de desbetreffende goederen door de chemici [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] zelf waren bestemd voor het begaan van strafbare feiten, danwel door derden buiten hun medeweten voor onwettige praktijken zijn misbruikt. Het gaat in deze procedure immers niet om de vraag of [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] een strafrechtelijk verwijt met betrekking tot die goederen kan worden gemaakt. Zoals hiervoor onder 4.3 al is vermeld, is voor onttrekking aan het verkeer enkel van belang of de betreffende goederen uiteindelijk (door wie dan ook) een onwettige bestemming hebben gekregen. 4.5 Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 5. De middelen falen. Het tweede middel kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 [Persoon 1], [persoon 2], [persoon 4] en [persoon 5] zijn op 13 oktober 2000 in danwel nabij de loods aangehouden. De eigenaar van de loods, [persoon 3], is op een later tijdstip als verdachte aan het onderzoek toegevoegd. Ten aanzien van klager heeft overigens geen strafvervolging plaatsgevonden. 2 Zie het zich bij de stukken bevindende geschrift d.d. 31 oktober 2003, houdende het standpunt van de Officier van Justitie te Roermond m.b.t. de vordering ex art. 552f Sv. 3 Zie HR 1 juli 2003, nr. 00001/03; vermindering strafoplegging wegens overschrijding redelijke termijn, verwerping beroep voor het overige. 4 Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Vellinga in de door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geïnitieerde 552a-procedures (nrs 00395/04 B en 00396/04 B). 5 Kamerstukken II 1993-94, 23692, nr. 3, p. 18. 6 Vgl. HR 27 november 2001, LJN AD5210. 7 Vgl. HR NJ 1988, 263; DD 93.049; HR NJ 1992, 233 en HR NJ 1995, 176. 8 Vgl. HR NJ 1984, 461; HR NJ 1990, 753 en HR NJ 2000, 444.


Uitspraak

14 december 2004 Strafkamer nr. 01552/04 B en 01553/04 B PB/IV Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Roermond van 4 mei 2004, RK 03/377 en RK 03/378, in de strafzaak tegen: [betrokkene 1], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats] en [betrokkene 2], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1945, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden beschikking De Rechtbank heeft de onder A.B. van Duinen, J.A.H. Peeters, J.C. Peeters en C.H. Rasmussen inbeslaggenomen goederen - zoals omschreven in de vordering van de Officier van Justitie van 31 oktober 2003 - aan het verkeer onttrokken verklaard. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de betrokkenen. Namens deze heeft mr. B.G.J. de Rooij, advocaat te Eindhoven, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden de Officier van Justitie heeft ontvangen in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer en deze heeft toegewezen, aangezien ten tijde van de indiening van die vordering het beslag reeds was beëindigd. 3.2. De bestreden beschikking houdt, voorzover hier van belang, het volgende in: "Daarnaast is door belanghebbenden aangevoerd dat het openbaar ministerie niet meer kan worden ontvangen in zijn vordering tot onttrekking, omdat het beslag van rechtswege beëindigd is door de vernietiging van de in beslag genomen voorwerpen. De rechtbank verwerpt ook dit verweer en wel op grond van het volgende. Het tweede lid van artikel 134 van het wetboek van strafvordering geeft limitatief aan waardoor een strafvorderlijk beslag wordt beëindigd. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1993/94, 23 692, nr. 3, p. 17) is dit tweede lid opgenomen omdat soms ten onrechte werd gedacht dat het beslag op voorwerpen die feitelijk niet meer worden bewaard ook juridisch tot een einde is gekomen en is afgewikkeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan een "vervreemding niet om baat" zoals bedoeld in dit artikel gelet op het bepaalde in artikel 117 van het wetboek van strafvordering niet gelijk gesteld worden met een vernietiging, nu in artikel 117 een uitdrukkelijk onderscheid wordt gemaakt tussen vervreemding en vernietiging. Het gevolg is dat voor toepassing van de artikelen 36b tot en met 36d van het wetboek van strafrecht de inmiddels vernietigde voorwerpen geacht moeten worden nog te bestaan en dat, indien daarvan door de rechter teruggave wordt gelast terwijl deze feitelijk niet meer mogelijk is, op de voet van de artikelen 552e juncto 119 van het wetboek van strafvordering compensatie geboden is." 3.3. Art. 134 Sv geeft aan in welke gevallen de inbeslagneming van een voorwerp eindigt. Daar de Rechtbank heeft vastgesteld dat de ingeslaggenomen voorwerpen zijn vernietigd op grond van een machtiging als bedoeld in art. 117 Sv, is het beslag op de voet van art. 134, tweede lid onder c, Sv beëindigd. Het andersluidende oordeel van de Rechtbank geeft dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorzover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Dat behoeft echter op grond van het volgende niet tot cassatie te leiden. 3.4. Ingevolge art. 36b, eerste lid onder 4º, Sr kan bij een afzonderlijke rechterlijke beschikking op vordering van het openbaar ministerie de onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen worden uitgesproken. Daaraan staat niet in de weg dat aan het beslag een einde is gekomen door vernietiging. In dat geval strekt zo'n vordering ertoe te doen vaststellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer. De Rechtbank heeft dus terecht het Openbaar Ministerie ontvangen in zijn vordering tot onttrekking aan het verkeer. 4. Beoordeling van het tweede middel Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 5. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 6. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 december 2004.