Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR6523

Datum uitspraak2004-11-10
Datum gepubliceerd2004-11-29
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers01/01480
Statusgepubliceerd


Indicatie

Grondwaterbelasting. Palingkwekerij is niet belastingplichtig voor de grondwaterbelasting nu niet aannemelijk is geworden dat zij zoet grondwater heeft onttrokken.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem derde meervoudige belastingkamer nummer 01/1480 U i t s p r a a k op het beroep van [X B.V.] te [Z] (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Grote ondernemingen [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de na te melden naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting. 1. Naheffingsaanslag en bezwaar 1.1. De naheffingsaanslag, genummerd [01] en gedagtekend 13 december 2000, betreft het tijdvak van 1 januari tot en met 31 december 1995 en bedraagt ƒ 62 109. Aan heffingsrente is ƒ 9 611 berekend. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak van 2 mei 2001 de naheffingsaanslag gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met bijlage is per telefax ter griffie ontvangen op 8 juni 2001 en per brief op 12 juni 2001. Het is aangevuld per telefax op 29 augustus 2001 en per brief op 30 augustus 2001, waarbij de producties 1 tot en met 18 zijn overgelegd. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen, de conclusies van repliek, waarbij de producties 22 tot en met 25 zijn overgelegd, en van dupliek met de daarin genoemde bijlagen alsmede de per telefax op 6 september 2004 ontvangen nadere stukken met 6 producties van de na te melden gemachtigde van belanghebbende. 2.3. Bij het onderzoek ter zitting op 16 september 2004 te Arnhem zijn gehoord [belanghebbendes gemachtigde, bijgestaan door belanghebbendes directeur en productmanager, alsmede de Inspecteur van de Belastingdienst/Q]. 2.4. De notities van de pleidooien die de gemachtigde van belanghebbende en de Inspecteur ter zitting hebben gehouden worden als hier herhaald en ingelast beschouwd. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende exploiteert een palingkwekerij aan het adres [a-weg 1 te Z]. 3.2. De palingkwekerij bestaat uit drie hoofdafdelingen, en wel: 3.2.1. de quarantaine, 3.2.2. de voorkweek, en 3.2.3. de groei. 3.3. In de quarantaine wordt de extern aangekochte glasaal in bakken opgekweekt tot pootaal. De opgroeiende paling wordt op grootte gesorteerd en teruggevoerd of naar een volgende afdeling gebracht. Het voer wordt bovenin de bakken naar behoefte toegediend. Ter voorkoming en bestrijding van ziekten en parasieten worden zonodig hulpstoffen en medicijnen in het water gedoseerd. 3.4. In iedere afdeling wordt het water continu gezuiverd en hergebruikt in de kweekbakken. Ondanks de doorlopende waterzuivering hopen bepaalde afvalstoffen zoals nitraten zich op. Om het nitraatgehalte in het kweekwater binnen aanvaardbare grenzen te houden wordt het water ververst. Andere oorzaken van waterverbruik zijn: 3.4.1. verdamping boven bassins en biofilters; 3.4.2. afvoer van slib door de mechanische filters; 3.4.3. het periodiek (meestal eenmaal per week) schoonspoelen van de ondergedompelde filters; 3.4.4. het sorteren van de vis waarbij de bassins geleegd worden; 3.4.5. het afzwemmen en verkopen van paling. 3.5. Aan het opgepompte water wordt door belanghebbende zelf slechts uit curatieve overwegingen schoksgewijs en incidenteel zout (NaCl) toegevoegd om tijdelijke uitbraken van parasieten bij vis te bestrijden. 3.6. Bij beschikking van gedeputeerde staten van Gelderland van 3 oktober 1990, nr. [MW90.01] (productie 3 bij het aanvullende beroepschrift), is aan belanghebbende vergunning verleend voor het onttrekken van 50 000 m³ grondwater per kwartaal met een maximum van 200 000 m³ per jaar. 3.7. Deze vergunning is bij beschikking van gedeputeerde staten van Gelderland van 14 maart 1995, nr. [MW94.02] (productie 4 bij het aanvullende beroepschrift en bijlage 9 van het verweerschrift), zodanig gewijzigd dat vergunning is verleend voor een hoeveelheid van 500 000 m³ per jaar. 3.8. In 1995 heeft belanghebbende 365 350 m³ grondwater opgepompt met behulp van twee bronpompen die elk een uurcapaciteit hebben van 43 m³. 3.9. Over het eerste kwartaal en vervolgens over de maanden april en juni tot en met oktober 1995 heeft belanghebbende in totaal ƒ 46 314 aan grondwaterbelasting voor een onttrokken hoeveelheid van 272 450 m³ op aangifte voldaan. Over de maand mei heeft zij aangifte gedaan van verschuldigdheid van ƒ 5 081 voor een onttrokken hoeveelheid van 29 894 m³. Op deze aangifte is geen belasting voldaan. 3.10. Bij brieven van 19 respectievelijk 28 december 1995 (producties 8) heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om teruggaaf van de zo-even bedoelde grondwaterbelasting en gedeputeerde staten van Gelderland om teruggaaf van provinciale grondwaterheffing over dat jaar. Als gelijkluidende reden voor beide verzoeken is opgegeven: Blijkens de bijgevoegde bijlagen achten wij het in de toekomst niet meer noodzakelijk om aangifte te doen van grondwateronttrekking, omdat wij gezien het begrip “grondwater” niet onder deze belastingplicht vallen. Dit bedrijf heeft tevens extra inspanningen moeten verrichten gezien de slechte kwaliteit van het grondwater, waarin in hoge mate aanwezig zijn 1,2-dichlooretheen en trichlooretheen. Door continue filtratie vindt er de nodige sanering plaats. Wij hopen u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd en vragen u vriendelijk medewerking te verlenen aan ons verzoek. 3.11. De genoemde bijlagen zijn: 3.11.1. een kopie van een brief van het college van burgemeester en wethouders van [Z] van 15 augustus 1989 waarbij belanghebbende een exemplaar is toegezonden van het rapport van [A-laboratorium] van juli 1989; 3.11.2. een ‘Blad 1 van 1’ met resultaten van een ‘klassiek chemische analyse’ ‘Betreffende: effluent’ bemonsterd door belanghebbende, van [A-laboratorium te S], volgens welke het op 29 mei 1995 genomen monster 510 mg/l aan chloride bevat; 3.11.3. blad 4 van de rapportage van [B-architectenbureau] van 12 augustus 1994 die als productie 5 door belanghebbende en als bijlage 19 door de Inspecteur is overgelegd. 3.12. Op het verzoek heeft de Inspecteur bij brief van 10 januari 1996 (productie 9, tevens bijlage 16 bij het verweerschrift) geantwoord: Naar aanleiding van uw bericht van 19 december 1995 deel ik u mee, dat u met ingang van heden bent verwijderd uit ons bestand van belastingplichtigen voor de belasting op grondwater. Dit houdt in dat met ingang van 1 januari 1996 aan u geen aangiftebiljet meer wordt uitgereikt. In dit verband wil ik u nog wijzen op de tekst van artikel 3 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994. Dit artikel bepaalt dat u gehouden bent, vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald, bij mij een schriftelijk verzoek om uitreiking van een aangiftebiljet in te dienen als er (wederom) sprake is van belastingplicht als bedoeld in artikel 4 van de Wet belastingen op milieugrondslag. Ik merk daarbij op dat het niet voldoen aan deze verplichting zal worden aangemerkt als een strafbaar feit. 3.13. Bij beschikking van 19 januari 1996 heeft de Inspecteur teruggaaf verleend van de grondwaterbelasting die belanghebbende in 1995 op aangifte had voldaan tot het voormelde bedrag van ƒ 46 314. 3.14. De belasting- en registratieplicht van belanghebbende voor de grondwaterbelasting over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 30 september 2000 is onderzocht door het Centraal Milieubelastingenteam (CMT) van de voormelde eenheid van de Inspecteur. De bevindingen van het CMT zijn neergelegd in het rapport van 9 april 2001, waarvan een kopie door belanghebbende is overgelegd als tweede onderdeel van productie 10 en door de Inspecteur als derde onderdeel van bijlage 6. Daarin is onder 3 en 6.1 vermeld, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven: 3.14.1. Tot november 1996 was sprake van één bron. Daarover zijn geen nadere gegevens bekend. 3.14.2. In november 1996 zijn door een Belgisch bedrijf bij belanghebbende twee bronnen geslagen met een totale boordiepte van 408 onderscheidenlijk 222 meter. 3.14.3. Volgens opgaaf van de directeur van belanghebbende had het water uit de bron van 408 meter een chloridegehalte van 25 000 milligram per liter (mg/l). Deze opgaaf berustte niet op een analyserapport en is naderhand door de directeur herroepen. Het chloridegehalte van de bron van 222 meter was onbekend. Volgens een later overgelegd stuk is door de firma die de bronnen geslagen heeft een chloridegehalte van 1000 mg/l vastgesteld. Beide bronnen zijn in werking geweest tot oktober 1999. 3.14.4. De samenstelling van het grondwater uit de bron die voor november 1996 in gebruik was, is niet bekend. Hiervan waren volgens de directeur geen analyserapporten aanwezig. 3.14.5. Tijdens de controle is het volledige rapport van de onder 3.11.2 genoemde analyse gevonden. Uit het bijbehorende deel – het controlerapport vermeldt dat het als bijlage 4 daarbij is gevoegd maar is noch door belanghebbende noch door de Inspecteur overgelegd – blijkt dat geen grondwater is geanalyseerd doch afvalwater. 3.14.6. Tijdens de bedrijfsbezichtiging is vastgesteld dat op diverse plaatsen langs de kweekbakken zakken zout lagen opgeslagen. Het zout wordt binnen het kweekproces verbruikt. Een verhoging van het chloridegehalte in het afvalwater ligt derhalve erg voor de hand. 3.14.7. De directeur heeft medegedeeld dat hij wist dat een analyse van het afval-water als een analyse van grondwater werd gepresenteerd. Dit werd gedaan omdat men zich ervan bewust was dat het afvalwater dan meer bestanddelen bevatte die een bepaalde invloed hebben op de samenstelling, waaronder het chloridegehalte. 3.14.8. Belanghebbende laat haar afvalwater regelmatig door [A-laboratorium] analyseren ten behoeve van het zuiveringschap. Het afvalwater wordt op meer onderdelen geanalyseerd; slechts incidenteel wordt hierbij het chloridegehalte gemeten. Tijdens de controle zijn deze analyserapporten nader bekeken. Hieruit bleek dat de hoeveelheid chloride varieerde van 265 tot 540 mg/l. Het afvalwater had eenmaal een chloridegehalte dat lag beneden de norm zout/zoet zoals genoemd in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm). Deze analyse dateerde van 25 juni 1997. 3.14.9. Gedurende het onderzoek is ook een analyse met de uitdrukkelijke omschrijving ‘grondwater’ uit 1998 gevonden, volgens welke de dosis chloride werd vastgesteld op 145 mg/l. Gelet op wat door de directeur is gemeld, moet dit grondwater afkomstig zijn uit de bron van 222 meter diepte. 3.14.10. Voorts heeft de directeur ter sprake gebracht dat regelmatig water uit de bron van 408 meter diepte werd gemengd met water uit de bron van 222 meter diepte om daarmee een aanvaardbare kwaliteit voor de palingen te bereiken. Hiertoe moet de mengverhouding volgens een becijfering van de controlerend ambtenaar 1 op ruim 2,19 geheel chloridevrij water zijn. Hierbij blijft het zout dat tijdens het kweekproces wordt toegevoegd geheel buiten beschouwing. Het toevoegen van zout lijkt dan erg onlogisch als men in de bron reeds over voldoende zout in het als proceswater te gebruiken grondwater beschikt. 3.14.11. Tijdens de controle is op 26 oktober 2000 zo dicht mogelijk bij de bron een tweetal grondwatermonsters genomen. Eén monster is in goede staat en met ongeschonden verzegeling op 1 november 2000 bij het Douane Laboratorium te [T] ontvangen. Het andere monster ligt nog ten kantore van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen [Q]. Uit de analyse van het Douane Laboratorium bleek dat het grondwater 80 mg chloride bevatte. 3.14.12. Belanghebbende heeft aangegeven dat vanaf oktober 1999 enkel grondwater met minder dan 300 mg chloride per liter is onttrokken. 3.14.13. Op grond van het onder 3.14.2 tot en met 3.14.11 vermelde wordt ervan uitgegaan dat in het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 december 1996 en vanaf oktober 1999 grondwater is onttrokken met minder dan 300 mg chloride per liter. In de tussenliggende periode is grondwater onttrokken uit een bron met minder dan 300 mg chloride per liter en grondwater uit een bron met 1000 mg chloride per liter. 3.15. De naheffingsaanslag is berekend op (365 350 m³ à ƒ 0,17 ofwel) ƒ 62 109. 4. Het geschil en de standpunten van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende 4.1.1 in het jaar 1995 belastingplichtig was en, zo ja, 4.1.2 de onder 3.12 aangehaalde brief in samenhang met de op haar verzoek verleende teruggaaf van belasting als bedoeld onder 3.13 heeft mogen opvatten als een welbewuste standpuntbepaling waaraan zij het vertrouwen mocht ontlenen dat de Inspecteur niet zou terugkomen van die teruggaaf. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd – zakelijk weergegeven – 4.3.1. namens belanghebbende: 4.3.1.1. Haar gemachtigde verzoekt alsnog uitdrukkelijk zijn pleitnota aan het proces-verbaal van de zitting te hechten. 4.3.1.2. Het onder 3.10 bedoelde verzoek aan gedeputeerde staten is uitdrukkelijk afgewezen. 4.3.1.3. Het verzoek aan de Inspecteur is door deze ingewilligd en wel zonder ‘voorbehoud van nadere controle’, zoals men bij teruggaven van omzetbelasting wel ziet. 4.3.2. en namens de Inspecteur: 4.3.2.1 De vraag wat schoon grondwater is, moet worden beantwoord met het oog op het doel waarvoor het grondwater wordt gebruikt. Dat brengt mee dat het begrip ‘schoon’ deels subjectief wordt ingevuld. Volkomen schoon grondwater komt in Nederland vrijwel niet voor. Daarvoor is ook de vrijstelling in artikel 8, onderdeel f, van de Wbm opgenomen. 4.3.2.2 Of het door belanghebbende opgepompte grondwater voldoet aan de omschrijving van ‘zoet grondwater’ is onzeker, daar destijds geen monsteranalyse is gemaakt. 4.3.2.3 In de voorbeelden die zijn vermeld in de informatie van [A] BV van 3 september die door belanghebbende is overgelegd bij de nadere stukken, bestond noodzaak tot sanering. Die ontbreekt in het geval van belanghebbende. Zij onttrekt grondwater niet ten behoeve van sanering daarvan, maar om het na zuivering te gebruiken in haar bedrijfsproces. Er is dan ook geen sprake van willekeur of ongelijke behandeling. Als gesaneerd grondwater nuttig gebruikt wordt, staat dit de vrijstelling niet in de weg. 4.3.2.4 In het verzoek om teruggaaf is de incidentele zouttoevoer niet vermeld. 4.3.2.5 De grondwaterbelasting is ingevoerd met ingang van 1995. Een controleapparaat was er toen nog niet; dit is pas aan het werk gegaan in 1998/1999, nog binnen de vijfjaarstermijn voor het corrigeren van onjuiste aangiften. In de begintijd van de grondwaterbelasting werden verzoeken als dit niet specifiek beoordeeld. 4.3.2.6 Belanghebbende kon redelijkerwijs niet menen dat zij viel onder de vrijstelling die in de folder (haar productie 7) is omschreven als ‘7 Bij sanering van grondwater’ en hieraan dan ook niet het vertrouwen ontlenen dat zij was vrijgesteld. 4.3.2.7 Het onder 3.10 bedoelde verzoek van belanghebbende aan gedeputeerde staten is niet ingewilligd. 4.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en van de naheffingsaanslag, met veroordeling van de Inspecteur in de kosten van het geding. 4.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. In artikel 3, lid 1, onderdelen a, van de Wbm is grondwater omschreven als zoet grondwater, dat in onderdeel b van dat artikellid nader is omschreven als ‘grondwater dat minder dan 300 mg chloride per liter bevat’. 5.2. Geen van beide partijen heeft resultaten van analysen in 1995 van onttrokken grondwater overgelegd. 5.3. Op bladzijde 4 en 5 van de conclusie van repliek berekent belanghebbende het effect van zouttoediening op het chloridegehalte van het geloosde afvalwater (effluent). De uitgangspunten die zij daarbij vooropstelt zijn: 5.3.1. voor behandeling van de paling met zout ter bestrijding van parasieten en/of bacteriën is een dosering van 1% voldoende; 5.3.2. het totale kweekvolume is 3 000 m³; 5.3.3. in het jaar 1995 is 365 350 m³ ververst met gesaneerd grondwater; 5.3.4. per dag is ± 1 000 m³ ofwel 1/3 van het volume ververst; 5.3.5. het chloridegehalte van de bron is onbekend; 5.3.6. in 1995 heeft belanghebbende ± 135 000 kg zout ingekocht. 5.4. Voorts gaat belanghebbende uit van een chloridegehalte van het proceswater van 87 mg/l, zulks volgens bijlage C van het onder 3.11.3 genoemde rapport. Deze bijlage bevat de rapportage van een onderzoek naar de hoedanigheid van het grondwater waarvan op 19 juli 1993 een monster was genomen door de stichting Waterlaboratorium Oost. 5.5. De zo-even genoemde uitgangspunten zijn op zichzelf niet in strijd met de stellingen van de Inspecteur. Met haar daarop gegronde berekening betwist belanghebbende gemotiveerd dat het in 1995 door haar opgepompte grondwater viel onder de omschrijving van ‘zoet grondwater’ in artikel 3, lid 1, van de Wbm. 5.6. Tegenover de berekening van belanghebbende voert de Inspecteur bij dupliek aan, dat zij te simpel voorbijgaat aan de resultaten van een aantal uitgevoerde bronwateranalysen die chloridegehalten te zien geven van minder dan 300 mg/l. Daarvan is echter gesteld noch gebleken dat deze specifiek betrekking hebben op de bronnen waaruit belanghebbende gedurende het jaar 1995 grondwater betrok. Aan de Inspecteur kan worden toegegeven dat de voormelde berekening een ‘louter theoretische’ is en niet precies duidelijk maakt welke de invloed is geweest van de zoettoediening in combinatie met de toediening van voedsel, op welke momenten het zout toegediend is en op welke momenten het geanalyseerde afvalwater is bemonsterd. Anders dan de Inspecteur daaruit concludeert, brengt dit nog niet mee dat ‘deze theoretische benadering’ teveel veronderstellingen en onvolledigheden bevat om een bruikbare berekening te kunnen opleveren. Deze conclusie ziet eraan voorbij, dat op de Inspecteur de bewijslast rust van het aan de bestreden naheffingsaanslag ten grondslag gelegde rechtsfeit dat het in 1995 opgepompte grondwater ‘zoet grondwater’ in de hiervoor onder 5.5 bedoelde zin was. 5.7. Dat bewijs ligt voorts niet besloten in de omstandigheden die in de conclusie van dupliek zijn vermeld. 5.7.1 Het provinciale grondwaterregister bevat wel gegevens over het vestigingsadres en de ophaaldiepte, maar niet over de precieze coördinaten van de bron(nen). 5.7.2 Uit hetgeen hiervoor onder 3.14.1 en 3.14.2 is weergegeven uit het controlerapport, blijkt dat tot november 1996 – en dus ook in 1995 – een andere bron in gebruik is geweest dan de beide die in die maand zijn aangeboord. Uit de onder 3.7 bedoelde vergunning blijkt dat de afstand van de onttrekking tot de rivier de Waal destijds 250 meter bedroeg. Bij pleidooi is namens belanghebbende, onder verwijzing naar het onder 3.11.3 genoemde rapport, in het bijzonder bladzijde 7 daarvan, aangevoerd en ter zitting door de Inspecteur niet weersproken dat in 1995 grondwater is onttrokken uit het eerste watervoerende pakket, dat op die afstand chloridegehalten van meer dan 100 mg/l bevat. 5.7.3 De betekenis van het begrip ‘grondwater’ die is verklaard in het formulier Opgaaf Grondwaterbelasting dat in januari 1995 door belanghebbende was ingevuld en ingezonden kan haar in redelijkheid niet door de Inspecteur worden tegengeworpen nadat hij het tot hem gerichte verzoek als onder 3.10 vermeld had ingewilligd. 5.7.4 Hetzelfde geldt voor de voordien gedane aangiften waarop belanghebbende in 1995 de grondwaterbelasting had voldaan. 5.7.5 Aan een afvalwateronderzoek door [A-laboratorium] in juni 1997 komt geen betekenis toe voor de bepaling van het chloridegehalte van het water dat gewonnen is uit de in 1995 gebezigde bron. 5.7.6 Het analyseresultaat van een in februari 1998 en van een in 2000 genomen monster mist betekenis wegens het onder 5.7.2 overwogene. 5.7.7 De Inspecteur verschaft geen nadere gegevens van een door hem bedoeld bedrijf in de onmiddellijke nabijheid – op ongeveer 100 tot 200 meter afstand – dat op gelijke diepte grondwater onttrekt ten behoeve van het productieproces. 5.8. De zo-even beoordeelde omstandigheden wettigen noch op zichzelf noch in hun samenhang de gevolgtrekking die de Inspecteur daaraan verbindt, te weten dat belanghebbende in het tijdvak van naheffing zoet grondwater heeft onttrokken. De bewijslast hiervan blijft dan ook, anders dan de Inspecteur in de laatste alinea onder 3 van de conclusie van dupliek concludeert, op hem rusten. In dat bewijs is hij, zoals uit het hiervoor overwogene voortvloeit, niet geslaagd. 5.9. De onder 4.1.1 geformuleerde vraag wordt in verband met het voorgaande door het Hof ontkennend beantwoord. 5.10. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende grondwater onttrekt voor andere doeleinden dan toepassing in haar bedrijfsproces. Bovendien geeft hetgeen hiervoor onder 3.14.7 is vastgesteld reden om aan te nemen, dat zij water dat in haar bedrijfsproces is ververst niet terugleidt naar het grondwater doch loost op het oppervlaktewater of op een zuiveringstechnisch werk in beheer bij – destijds – het zuiveringschap [U]. Haar onttrekkingen vinden bijgevolg niet plaats ten behoeve van – in de zin van: met als hoofddoel – sanering van het grondwater, doch enkel om dit, na de nodige filtratie, bedrijfsmatig te kunnen toepassen. Die onttrekkingen vallen dus niet onder de vrijstelling als bedoeld in artikel 8, onderdeel f, van de Wbm. Deze vrijstelling ziet immers blijkens de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de Wet op verbruiksbelastingen op milieugrondslag (Kamerstukken II, vergaderjaar 1992-1993, 22 849, nr. 3, blz. 23) enkel op onttrekking van grondwater in het kader van grondwatersanering die uitsluitend geschiedt met het oog op de bescherming van het milieu. Daarbij is als voorbeeld genoemd: het bemalen en zuiveren van grondwater onder en in de nabije omgeving van een benzinestation. Door diverse lekkages is het grondwater verontreinigd met olieprodukten. Door het grondwater onder en in de nabije omgeving van het benzinestation gedurende twee jaren op te pompen en het opgepompte water te zuiveren van oliebestanddelen, waarna het gezuiverde water weer in de bodem wordt teruggevoerd, wordt het grondwater ter plaatse gesaneerd. Van een dergelijke sanering is in het onderhavige geval geen sprake. Daardoor kan het beroep van belanghebbende op de door haar als productie 18 overgelegde mededeling van de Staatssecretaris van Financiën voor zover luidende: Het gebruik van grondwater dat is onttrokken ten behoeve van sanering ervan voor andere doeleinden (bijvoorbeeld koeling), staat het verlenen van de vrijstelling niet in de weg. onbesproken blijven. 5.11. Niettemin heeft belanghebbende, zoals zij aanvoert afgaande op de tekst van door haar als productie 7 overgelegde bladzijde 6 van de folder met algemene inlichtingen over de Wbm, kunnen menen dat zij ‘bij sanering van grondwater’ was vrijgesteld van de grondwaterbelasting, ook als zij grondwater niet ten behoeve van sanering daarvan – in de zo-even bedoelde zin – zou onttrekken doch ten behoeve van haar bedrijfsproces. De Inspecteur voert daartegenover ter zitting weliswaar aan dat te dezen geen sprake kon zijn van ‘bij sanering van grondwater’ doch voert niet aan dat de overgelegde folder een nadere precisering van de aangehaalde zinsnede en/of een meer algemeen voorbehoud zou behelzen waaruit belanghebbende had kunnen of behoren te begrijpen dat op haar de bedoelde vrijstelling niet, althans niet zonder meer, van toepassing zou zijn. 5.12. De inhoud van de onder 3.13 genoemde beschikking van de Inspecteur heeft belanghebbende kunnen sterken in haar opvatting dat zij de bedoelde vrijstelling terecht had ingeroepen. Zij voert aan en de Inspecteur betwist niet, dat die beschikking is verleend zonder voorbehoud van nadere controle. Aangezien voorts de beschikking is genomen op een verzoek waarin de vrijstelling uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde was gesteld, kon zij worden opgevat als een uitdrukkelijke en bewuste standpuntbepaling van de Inspecteur, waaraan deze voor het onderhavige tijdvak ook gebonden mag worden geacht indien dat standpunt achteraf onjuist mocht blijken. 5.13. De onder 4.1.2 geformuleerde vraag wordt derhalve bevestigend beantwoord. 6. Slotsom Het beroep is gegrond. 7. Proceskosten De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op haar kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand van 2,5 x € 322,– x 2 = € 1 610 en, in samenhang met de gelijktijdig behandelde beroepszaak inzake de boetebeschikking (kenmerk 04/473) waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan, op de reis- en verblijfkosten van haar verschenen directeur en productmanager, begroot op 2 x € 12,50 ofwel € 25, in totaal derhalve € 1 635. 8. Beslissing Het Gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de Inspecteur alsmede de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag; – gelast de Staat aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht van € 204,20 (ƒ 450) te vergoeden; – veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1 635, te vergoeden door de Staat. Aldus gedaan te Arnhem op 10 november 2004 door mr. Monsma, voorzitter, mr. Röben en mr. Ettema. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma) De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 10 november 2004 Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. De partij die beroep in cassatie instelt, is een griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.