Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS7221

Datum uitspraak2005-02-23
Datum gepubliceerd2005-02-23
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403419/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan appellant een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B met de beperking "alleen tijdens privé gebruik".


Uitspraak

200403419/1. Datum uitspraak: 23 februari 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 maart 2004 in het geding tussen: appellant en de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. 1.    Procesverloop Bij besluit van 7 oktober 2002 heeft de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) aan appellant een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B en E bij B met de beperking "alleen tijdens privé gebruik". Bij besluit van 20 februari 2003 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 maart 2004, verzonden op 25 maart 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 24 mei 2004 heeft hij de gronden aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 juli 2004 heeft het CBR van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. G.J. Gerrits, advocaat te Nijmegen, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.W.M. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ter zitting in hoger beroep is van de kant van het CBR betoogd dat appellant geen belang meer heeft bij behandeling van het onderhavige hoger beroep, omdat hij - gebruik makend van de recente wijziging van paragraaf 7.6.1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 - op 12 oktober 2004 een door hem aangevraagde verklaring van geschiktheid met code 101 "Tijdens privé-gebruik en tijdens beroepsmatig gebruik, niet zijnde vervoer van personen of het onder toezicht doen besturen van derden, voor maximaal vier uren per dag" heeft gekregen, waartegen hij geen bezwaar heeft gemaakt. De Afdeling deelt dit standpunt niet. De omstandigheid dat appellant op aanvraag een verklaring van geschiktheid heeft gekregen onder een andere beperking neemt zijn belang bij de onderhavige procedure niet weg. 2.2.    Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.    Ingevolge het zesde lid van dit artikel geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé-doeleinden, een verklaring van geschiktheid af waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.    In de bijlage behorende bij de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid, zoals gewijzigd op 18 mei 2000 (Stcrt. 2000, 99), is onder code 100 vermeld: "Alleen tijdens privé gebruik".    Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling), wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.    Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.    Paragraaf 7.6 van deze bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA’s (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".    Ingevolge paragraaf 7.6.1 (Rijbewijzen van groep 1), zoals die luidde ten tijde van belang, moeten strengere eisen worden gesteld aan houders van een rijbewijs van groep 1 die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer). Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2 rijbewijs. Aanvragers van een groep 1 rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2, kunnen daarom alleen geschikt worden verklaard als het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.    Onderdeel 7.6.2.2 (TIA en beroerte) van paragraaf 7.6.2 (Rijbewijzen van groep 2) - voorzover van belang - luidt: "Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar". 2.3.    Vaststaat dat appellant, die als wegenwacht werkzaam is bij de ANWB, in oktober 2001 is getroffen door een CVA. Hetgeen appellant in hoger beroep betoogt is grotendeels een herhaling van zijn reeds bij de rechtbank aangevoerde en door de rechtbank behandelde gronden. De rechtbank heeft daarbij terecht geoordeeld dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van appellant van zijn groep 1-rijbewijs ten behoeve van zijn beroep als wegenwacht dient te worden aangemerkt als beroepsmatig in de zin van paragraaf 7.6.1 van de bijlage bij de Regeling. In dit verband verwijst de Afdeling tevens naar haar uitspraak van 28 april 2004 in zaak no. 200306696/1 (www.raadvanstate.nl).    De rechtbank heeft eveneens terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant als gevolg van zijn CVA niet voldeed aan de strengere eisen voor een groep 2-rijbewijs zoals opgenomen in paragraaf 7.6.1, zoals die luidde ten tijde van belang, samen met onderdeel 7.6.2.2. van de bijlage bij de Regeling. Gelet hierop had het CBR - ondanks de positieve medische adviezen van de neurologen dr. W. Groeneveld en dr. J. Boiten alsmede van appellants huisarts drs. J.C.W.M.M. Schakenraad - geen andere mogelijkheid dan een verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking van het gebruik van het rijbewijs tot alleen privé-gebruik. Het betreft hier immers imperatieve wettelijke voorschriften. In zoverre faalt het hoger beroep van appellant dan ook. 2.4.    De Afdeling deelt eveneens het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met artikel 1 van het Europees Sociaal Handvest, voorzover al de in dat artikel neergelegde normen zich voor rechtstreekse toepassing lenen. Ieder heeft weliswaar het recht op vrije beroepskeuze, maar dat brengt niet met zich dat op gronden ontleend aan de verkeersveiligheid geen beperkingen aan een rijbewijs kunnen worden verbonden. Ook het betoog van appellant dat de Regeling in strijd is met artikel 19, derde lid, van de Grondwet - welke bepaling de vrije arbeidskeuze garandeert behoudens de beperkingen gesteld bij of krachtens de wet - faalt om diezelfde reden. 2.5.    Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Regeling niet in strijd is met artikel 111 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) nu dat artikel betrekking heeft op de afgifte van rijbewijzen terwijl het geschil betrekking heeft op de afgifte van een verklaring van geschiktheid.    De rechtbank heeft eveneens terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van strijd met artikel 103 van het Reglement rijbewijzen. De Afdeling merkt hierbij nog op dat de gewijzigde paragraaf 7.6 in de bijlage van de Regeling is opgenomen na een advies van de Gezondheidsraad van 4 juli 2001, waarin deze raad in het kader van de risicobeoordeling heeft aanbevolen om strengere eisen te stellen aan personen die weliswaar houder zijn van een rijbewijs voor groep 1 maar dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken. Daarbij heeft de raad de veiligheid van onder andere medeweggebruikers van doorslaggevend belang geacht en als achterliggende reden met name aangegeven dat bij zakelijk gebruik van het rijbewijs vaak vele uren achter het stuur wordt doorgebracht en bovendien bij zakelijk gebruik sprake is van een zekere mate van 'rijdwang'. Gelet op het voorgaande is - anders dan appellant betoogt - evenmin sprake van strijd met artikel 130 van de WVW 1994. 2.6.    De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Broodman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2005 204-426.