Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS8469

Datum uitspraak2005-04-12
Datum gepubliceerd2005-04-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01816/04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Noodweerexces. In ’s hofs overwegingen ligt als zijn niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat niet aannemelijk is geworden dat verdachtes bewezenverklaarde handelen een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan doordat het slachtoffer X verdachte in zijn gezicht heeft geslagen met een keukendeur, omdat verdachte na die klap, waardoor de keukendeur was dichtgeslagen en verdachte en X zich in verschillende ruimtes bevonden, is weggerend om een geladen wapen uit een kelderkast te pakken en vervolgens is teruggerend naar de keuken, de bijkeuken is binnengegaan en vervolgens X heeft neergeschoten.


Conclusie anoniem

Nr. 01816/04 Mr Machielse Zitting 22 februari 2005 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 26 maart 2004 voor 1. doodslag, 2. handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, 3. opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod en 4. opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 jaar. Voorts heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest opgegeven, de vordering van de benadeelde partij toegewezen, een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van twee maanden. 2. Mr F.A.M. Engels, advocaat te 's-Gravenhage, heeft cassatie ingesteld. Mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een cassatieschriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. 3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces in het arrest. Het hof heeft dienaangaande in het arrest het volgende overwogen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van verdachte het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer c.q. noodweer-exces. Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij eerst in de bijkeuken door het slachtoffer [slachtoffer] onder andere met een keukendeur in het gezicht werd geslagen. Toen de keukendeur dicht was is de verdachte (blijkens de verklaring van een getuige roepende "dit pik ik niet") naar een kelderkast gerend om daaruit een geladen vuurwapen te pakken. Vervolgens is de verdachte met dat wapen teruggelopen naar de keuken. Daar aangekomen heeft hij de deur van die keuken opengedaan, is hij de bijkeuken binnengegaan en heeft hij herhaaldelijk op het slachtoffer [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan deze is komen te overlijden. Gelet op deze gang van zaken is niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer in de onderhavige zaak. De verdachte had, met name tussen het moment waarop de keukendeur in zijn gezicht was geslagen, waardoor hij zich in een andere ruimte bevond dan het latere slachtoffer, en het moment waarop hij gewapend de bijkeuken weer betrad, ruimschoots de mogelijkheid om zich aan de confrontaties te onttrekken, bijvoorbeeld door weg te lopen en (bijvoorbeeld door een raam) het pand te verlaten of door hulp (bijvoorbeeld van de politie) in te roepen, maar de verdachte heeft bewust gewapend de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] opgezocht. Ook zijn er geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Het beroep op noodweer-exces wordt door het hof verworpen, nu dit beroep de verdachte niet toekomt, reeds omdat het niet aannemelijk is geworden, dat verdachtes handelen het gevolg is geweest van een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht. Overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is." Het middel komt tegen deze overwegingen op met het bezwaar dat het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat de bewezenverklaarde doodslag het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die door de voorafgaande aanranding, bestaande in het met een keukendeur in het gezicht slaan, was veroorzaakt. De steller van het middel noemt nog een aantal omstandigheden die het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte aannemelijk zouden kunnen hebben doen zijn. 3.2. Het middel doelt hier, blijkens de verwijzing naar HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 511, naar rechtspraak van de Hoge Raad, waarin deze heeft beslist dat er ook van noodweerexces sprake kan zijn als verdachte heeft gereageerd op een voorafgegane aanranding, zonder dat verdachte zich ten tijde van de aanranding daartegen heeft verweerd. Deze gevallen worden er door gekenmerkt dat de 'verdediging' pas begint als de aanranding is afgelopen. De noodzaak tot verdediging kan dan wel niet meer bestaan maar niettemin kan het geweld, door verdachte uitgeoefend dan toch nog het onmiddellijk gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging, door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding veroorzaakt. Verdediging is dan in ieder geval noodzakelijk geweest, zij het niet toegepast.(1) 3.3. Deze variant van het noodweerexces, die ik als tardief exces zou willen aanduiden, heeft zich nog geen grote populariteit verworven. Wellicht hangt dat samen met de eigenaardigheden van het noodweerexces. Het noodweerexces zou men kunnen bestempelen als een zuivere strafuitsluitingsgrond, die haar basis vindt in overwegingen van billijkheid en van criminele politiek.(2) Het noodweerexces eist immers niet dat aan verdachte geen enkel verwijt meer kan worden gemaakt. Noodweerexces is daarom niet gelijk te stellen met een zuivere schulduitsluitingsgrond. Ingeval van intensief en extensief exces zou men kunnen stellen dat in ieder geval een deel van het totale handelen van verdachte gerechtvaardigd was. Neem als voorbeeld de verdachte die te hard ter verdediging slaat. De te harde vuistslag kan dan wel niet nodig zijn geweest en verdachte had minder hard moeten slaan, maar dat neemt niet weg dat een deel van het geweld wel adequaat was. Een ander voorbeeld biedt de verdachte die klappen blijft geven als de aanranding al voorbij is. Van de totale mishandeling is ook hier een deel gerechtvaardigd. Begrip voor het ontstaan van hevige emoties bij degene die wordt aangevallen vormt, gemengd met de zojuist aangegeven objectieve ingrediënt en met de wens om degene die zich voor de rechtsorde inzet een zekere bonus te gunnen, het beslag waaruit de straffeloosheid van het noodweerexces wordt gebakken. In de situatie waarin eerst wordt gereageerd als de aanranding al voorbij is ontbreekt de objectieve component van een vermindering van onrecht. Voorts is de preventieve rechtsordehandhaving niet meer in het geding. Alleen repressief optreden kan aan de orde zijn. Daarom is naar mijn mening het tardieve noodweerexces niet zo levensvatbaar als andere varianten, waarin alle aangegeven ingrediënten aanwezig zijn. De tardieve variant komt, zoals gezegd, weinig voor in de rechtspraak. Gewezen kan nog worden op HR 18 december 1992, NJ 1993, 322, waarin een beroep op noodweerexces volgens de Hoge Raad ontoereikend gemotiveerd was verworpen in een geval waarin verdachte direct had gereageerd op een eerdere, kennelijk reeds beëindigde aanranding. Als ik het goed zie stelt de Hoge Raad strenge eisen aan het verband tussen de voorafgegane aanranding en de daaropvolgende reactie van verdachte. Zo zal noodweerexces niet aan de orde komen als de oorspronkelijke aanrander na het toedienen van de slag is weggelopen en door verdachte is nagelopen en ingehaald, waarna verdachte zelf geweld heeft uitgeoefend.(3) Een beroep op noodweerexces zal evenmin opgaan als verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan toen hijzelf het handgemeen zocht, ook al is daaraan een wederrechtelijke aanranding door de ander voorafgegaan.(4) Ik wijs ook nog op HR 7 december 1999, NJ 2000, 263 waarin de Hoge Raad het volgende overwoog: "4.2.2. Het oordeel van het Hof dat ook het beroep op noodweerexces niet slaagt moet, mede tegen de achtergrond van de omstandigheid dat het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachten rade, als volgt worden verstaan. De in de tweede fase door de verdachte geloste, dodelijke, schoten waren weliswaar het gevolg van hevige emoties die de in de eerste fase door het slachtoffer gepleegde aanranding bij de verdachte hadden veroorzaakt, doch die emoties waren niet van dien aard dat het handelen van de verdachte in die tweede fase - waaromtrent het Hof bij de verwerping van het beroep op noodweer reeds had vastgesteld dat het, nadat de verdachte had geconstateerd dat de kust veilig was, de vorm van een vastberaden en doeltreffende actie heeft aangenomen - moet worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door die aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging in de zin van art. 41, tweede lid, Sr. Aldus verstaan geeft de verwerping van het beroep op noodweerexces geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het, gelet op de door het Hof vastgestelde toedracht, evenmin onbegrijpelijk is." De onderhavige zaak verschilt inderdaad op een belangrijk onderdeel van deze zaak. In de onderhavige zaak is geen sprake geweest van voorbedachte raad en staat evenmin vast dat verdachte als het ware vastberaden op zijn doel is afgegaan. Maar wel blijkt uit de rechtspraak van de Hoge Raad dat de band tussen het handelen van verdachte en de eerdere aanranding niet mag worden onderbroken of opgerekt wil een beroep op tardief noodweerexces kans van slagen hebben. 3.4. Het hof is ervan uitgegaan dat de aanranding die ten grondslag zou hebben gelegen aan verdachtes reactie heeft plaatsgevonden voordat de verdachte het wapen heeft opgehaald. In de passage in de overwegingen van het hof over het noodweerexces ligt het oordeel van het hof besloten dat er geen verband bestond tussen verdachtes handelen en de wederrechtelijke aanranding die had plaatsgevonden voordat verdachte het wapen had gepakt. De band tussen de oorspronkelijke aanranding en de reactie van verdachte was volgens het hof doorbroken. In de overwegingen die het hof heeft gewijd aan het beroep op noodweer is te lezen dat volgens het hof verdachte met het wapen de confrontatie heeft gezocht, waarin tot uitdrukking komt dat naar het oordeel van het hof het handelen van verdachte gedicteerd is geweest door een eigen keuze en dat het niet bepaald is geworden door een hevige emotie die door de aanranding was veroorzaakt. Het past in het beeld van de rechtspraak van de Hoge Raad om in zo'n geval geen noodweerexces aan te nemen omdat het tardieve exces is gereserveerd voor de situaties waarin een verdachte onmiddellijk reageert op een hem aangedane wederrechtelijke aanranding en niet is bedoeld voor de situatie waarin verdachte na de aanranding in een ander vertrek een wapen op gaat halen. Ik merk ook op dat de angst, waaraan volgens de pleitnota in hoger beroep (pagina 4) verdachte ten prooi was gevallen nadat hij met geweld de deur tegen zich aan had gekregen, niet kan verklaren dat verdachte daarna, zij het gewapend, de aanrander, die verdachte vermoedde in het bezit te zijn van een wapen, weer opzoekt. Het hof heeft kennelijk de stelling van verdachte dat het slachtoffer, nadat verdachte gewapend weer terug was gekeerd in de bijkeuken, op hem af is gekomen en hem in de hoek heeft gedwongen, waardoor verdachte geen kant meer uit zou kunnen, ongeloofwaardig geacht. Dit impliciete oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op de inhoud van bewijsmiddelen 1a en 2. Uit bewijsmiddel 2 volgt dat een getuige meteen na het schieten het slachtoffer buiten heeft aangetroffen. Bewijsmiddel 1a houdt in dat zich hulzen, kennelijk afkomstig van het wapen dat verdachte gebruik heeft, in de tuin bevonden. Daaruit heeft het hof kennelijk de conclusie getrokken dat verdachte buiten op het slachtoffer heeft geschoten. Het middel faalt. 4. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 HR 18 mei 1993, NJ 1993, 691. 2 HSR p. 326. 3 HR 3 mei 1994, DD 94.337. 4 HR 7 februari 1995, DD 95.203.


Uitspraak

12 april 2005 Strafkamer nr. 01816/04 IV/SM Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 26 maart 2004, nummer 22/004816-03, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te 's-Gravenhage. 1. De bestreden uitspraak 1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 2 oktober 2003 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 5. tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "doodslag", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II", 3. "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 4. "opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf met verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld. Het Hof heeft tevens de tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf. 1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sr is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat door het Hof de verwerping van een noodweerexces-verweer ontoereikend is gemotiveerd omdat het Hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan door een voorafgaande wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer. 3.2. Het Hof heeft het bewuste verweer als volgt samengevat en verworpen: "Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van verdachte het verweer gevoerd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer c.q. noodweer-exces. Het hof verwerpt dit verweer op grond van het navolgende. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij eerst in de bijkeuken door het slachtoffer [slachtoffer] onder andere met een keukendeur in het gezicht werd geslagen. Toen de keukendeur dicht was is de verdachte (blijkens de verklaring van een getuige roepende "dit pik ik niet") naar een kelderkast gerend om daaruit een geladen vuurwapen te pakken. Vervolgens is de verdachte met dat wapen teruggelopen naar de keuken. Daar aangekomen heeft hij de deur van die keuken opengedaan, is hij de bijkeuken binnengegaan en heeft hij herhaaldelijk op het slachtoffer [slachtoffer] geschoten, tengevolge waarvan deze is komen te overlijden. Gelet op deze gang van zaken is niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte was geboden ter noodzakelijke verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer in de onderhavige zaak. De verdachte had, met name tussen het moment waarop de keukendeur in zijn gezicht was geslagen, waardoor hij zich in een andere ruimte bevond dan het latere slachtoffer, en het moment waarop hij gewapend de bijkeuken weer betrad, ruimschoots de mogelijkheid om zich aan de confrontaties te onttrekken, bijvoorbeeld door weg te lopen en (bijvoorbeeld door een raam) het pand te verlaten of door hulp (bijvoorbeeld van de politie) in te roepen, maar de verdachte heeft bewust gewapend de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] opgezocht. Ook zijn er geen andere feiten of omstandigheden aannemelijk geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Het beroep op noodweer-exces wordt door het hof verworpen, nu dit beroep de verdachte niet toekomt, reeds omdat het niet aannemelijk is geworden, dat verdachtes handelen het gevolg is geweest van een wederrechtelijke aanranding als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht." 3.3 In die overwegingen, gelezen in het licht van de gebezigde bewijsmiddelen, ligt als het niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof besloten dat niet aannemelijk is geworden dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan doordat het slachtoffer [slachtoffer] de verdachte in zijn gezicht heeft geslagen met een keukendeur, omdat de verdachte na die klap, waardoor de keukendeur was dichtgeslagen en verdachte en [slachtoffer] zich in verschillende ruimtes bevonden, is weggerend om een geladen wapen uit een kelderkast te pakken en vervolgens terug is gerend naar de keuken, de bijkeuken is binnengegaan en vervolgens [slachtoffer] heeft neergeschoten. Het middel berust dus op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak zodat het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kan leiden. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier E.A. van der Giessen, en uitgesproken op 19 april 2005.