Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AS9413

Datum uitspraak2005-02-08
Datum gepubliceerd2005-03-09
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zwolle
Zaaknummers252989 cv 04-5064
Statusgepubliceerd
SectorSector kanton


Indicatie

kantonzaak. gevolg faillissement eiser; afwijzing incidentele vordering gebaseerd op de exhibitieplicht van art. 843a Rv.


Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E sector kanton – locatie Zwolle zaaknr.: 252989 CV 04-5064 datum : 8 februari 2005 Incidenteel vonnis in de zaak van: de besloten vennootschap HB OOST B.V., gevestigd te Apeldoorn, eisende partij in de hoofdzaak, verder te noemen: “HB”, gemachtigde J. Dekker, gerechtsdeurwaarder te Apeldoorn, tegen de besloten vennootschap ZAZA STORES B.V., gevestigd te Amsterdam en mede zaakdoende te Zwolle, gedaagde partij in de hoofdzaak, eisende partij in het incident, verder te noemen: “Zaza”, gemachtigde prof. mr. H. Loonstein, advocaat te Amsterdam, De procedure De kantonrechter heeft kennisgenomen van: - de dagvaarding van 11 oktober 2004, ten verzoeke van HB uitgebracht en - de incidentele vordering als bedoeld in art. 843a Rv van Zaza. HB is in de gelegenheid gesteld om op de incidentele vordering te antwoorden, doch zij heeft niet gereageerd. De gemachtigde van HB heeft vervolgens bij brief van 2 februari 2005 bericht dat HB in staat van faillissement is verklaard en om een schorsing van de procedure verzocht. Het geschil in het incident: Zaza heeft gevorderd dat HB op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om binnen zeven dagen na dit vonnis Zaza inzage te geven in de nodige stukken, in het bijzonder de stukken genoemd/geduid in de dagvaarding d.d. 11 oktober 2004, kosten rechtens. HB heeft niet op de incidentele vordering gereageerd. De beoordeling in de hoofdzaak en in het incident Voorop wordt gesteld dat het faillissement van HB als eisende partij niet betekent dat de procedure van rechtswege is geschorst nu niet het bepaalde in artikel 29 van de Faillissementswet (Fw) doch het bepaalde in artikel 27 Fw te dezen toepasselijk is. Aangezien Zaza als de gedaagde partij niet om schorsing van de procedure heeft verzocht en de curator van HB evenmin uit eigener beweging de procedure heeft overgenomen, loopt de procedure door. in het incident: In de hoofdzaak wordt Zaza door HB aangesproken tot betaling van een geldsom zoals nader in het petitum van de dagvaarding is aangegeven, op de grond dat HB in opdracht en voor rekening van Zaza een kunststofvloer heeft geleverd en aangebracht in Zaza’s winkelpand te Zwolle en dat zij de daarvoor in rekening gebrachte bedragen pas na aanmaningen van haar incassogemachtigde heeft voldaan, zodat Zaza nog bedragen is verschuldigd ter zake van contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. Zaza stelt er een rechtmatig belang bij te hebben dat HB wordt gelast aan haar inzage te geven in de stukken waarop HB zich in de inleidende dagvaarding beroept doch die zich niet bij de gedingstukken bevinden. Met Zaza is de kantonrechter van oordeel dat van HB mocht worden verlangd dat zij op de voet van het bepaalde bij artikel 85 Rv, zulks in verband met het bepaalde in de artikelen 21 en 111 lid 3 Rv, al bij dagvaarding de stukken had bijgevoegd dan wel op de eerst dienende dag de stukken in het geding had gebracht, waarop zij zich in de dagvaarding beroept. Dit leidt evenwel niet tot toewijzing van de incidentele vordering. HB heeft in de dagvaarding slechts twee stukken expliciet genoemd, te weten de facturen van 30 oktober 2003 en 19 november 2003. Uit de dagvaarding blijkt tevens dat deze facturen inmiddels al door Zaza zijn voldaan, zodat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat zij al niet zelf beschikt over die facturen. Dat haar daarin dan inzage moet worden gegeven, is dan niet te begrijpen. Wat betreft de door Zaza aangehaalde overeenkomst, zoals genoemd in de dagvaarding, geldt dat zij niet heeft gesteld - de dagvaarding verwoordt zulks evenmin - dat daarvan een geschrift bestaat, waarin inzage mag worden verlangd. Hetzelfde geldt voor de in de dagvaarding gestelde “aanmaning in der minne”. Tot op heden is gesteld noch gebleken dat deze aanmaning schriftelijk is geschied. Andere bepaalde stukken waarin zij inzage verlangt, heeft zij niet met name genoemd. Anders dan Zaza veronderstelt, schept artikel 843a Rv geen algemeen, ongespecificeerd inzagerecht. Daarbij komt dat de door Zaza beoogde inzage het door haar kennelijk voor ogen staande doel, te weten het doen toevoegen van deze bescheiden aan de gedingstukken, niet kan bewerkstelligen. Zij heeft immers niet mede een afschrift gevorderd van de in de dagvaarding geduide stukken. De incidentele vordering dient dan ook te worden afgewezen. Het voorgaande laat overigens onverlet dat HB, zolang niet aan haar verplichting heeft voldaan als hierboven verwoord, gerede procesrisico’s loopt, waaronder die in lid 4 van artikel 85 Rv. Zaza dient met de proceskosten te worden belast als nader in het dictum te melden. De beslissing De kantonrechter: in het incident: - wijst de vordering van Zaza af; - veroordeelt Zaza in de kosten van dit incident, tot op heden aan de zijde van HB begroot op nihil; in de hoofdzaak: - verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 8 maart 2005 te 09.30 uur voor het nemen van een conclusie van antwoord door Zaza; - houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door mr. W.F. Boele, kantonrechter, en uitgesproken in de openbare terechtzitting van 8 februari 2005, in tegenwoordigheid van W.H. Kroeze als griffier.