Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT3110

Datum uitspraak2005-03-25
Datum gepubliceerd2005-04-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Alkmaar
Zaaknummers14.036022-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bedrijf te Petten veroordeeld terzake van fors aantal milieu-overtredingen. Verwerping van beroep op niet-ontvankelijkheid van het OM wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Overweging met betrekking tot de werkingssfeer van richtlijn CPR 15-1. Partiële vrijspraken. Verdachte heeft verbetertraject ingezet. Strafmaat fors lager dan eis (eis: geldboete van € 1.000.000,- waarvan helft voorwaardelijk, vonnis: € 25.000,- onvoorwaardelijk).


Uitspraak

RECHTBANK ALKMAAR Parketnummer : 14.036022-04 Datum uitspraak: 25 maart 2005 OP TEGENSPRAAK V E R K O R T V O N N I S van de Rechtbank Alkmaar, Meervoudige Kamer voor Strafzaken, in de zaak van het OPENBAAR MINISTERIE tegen: NUCLEAR RESEARCH AND CONSULTANCY GROUP V.O.F., gevestigd te 1755 LE Petten, gemeente Zijpe, Westerduinweg 3. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting 11 maart 2005. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen door de vertegenwoordiger van de verdachte, R.J. Stol, en door mr. G. Lieffijn, advocaat te Den Helder en raadsman van de verdachte, naar voren is gebracht. De officier van justitie, mr. P. Groenhuis, heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte terzake van verdachte terzake van het onder 1., 2., 3., 4., 5. primair en 6. tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000.000,-, waarvan € 500.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. 1. TENLASTELEGGING Aan de verdachte is onder 1. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal: A. in gebouw 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.11, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een toegangsdeur van een aldaar aanwezige bouwkundige kast (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N007.01 op blz 1 en 2), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet van binnenuit (al dan niet zonder sleutel) te openen en/of draaide voornoemde toegangsdeur naar binnen, in plaats van naar buiten, open, en/of B. in gebouw 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 7.4.4, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een aldaar aanwezige bouwkundige kast (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N007.01 op blz 1 en 2), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet op natuurlijke wijze rechtstreeks op de buitenlucht geventileerd via diametraal ten opzichte van elkaar geplaatste ventilatieopeningen, immers stonden de in die kast aanwezige ventilatieopening(en) in direct contact met de gang en/of een of meer andere inpandige ruimte(n) van dat gebouw en/of waren de in die kast aanwezige ventilatieopeningen niet diametraal ten opzichte van elkaar geplaatst, en/of C. in gebouw 7, in ruimte 8, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een of meer "(licht) ontvlambare" gevaarlijk stof(fen) (te weten "Ethanol, UN 1170") en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen) (te weten "NaOH, UN 1824 (natriumhydroxide-oplossing)", in ieder geval een of meer "(licht) ontvlambare" gevaarlijk stof(fen) en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen), dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen, en/of D. in gebouw 7, in ruimte 8, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2 en/of 6.2.1 en/of 6.5.1 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, te weten een of meer verpakking(en) bevattende "Alkaline, UN 1824 (natriumhydroxide-oplossing" en/of een of meer verpakking(en) bevattende "Aceton", in ieder geval gevaarlijke stoffen, dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet opgeslagen in een daarvoor geschikt(e) losse kast, bouwkundige kast, kluis, opslaggebouw of vatenpark, dan wel in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats, maar in een gootsteenkastje, en/of een of meer "(licht) ontvlambare" gevaarlijk stof(fen) (te weten "Aceton") en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen) (te weten "Alkaline, UN 1824 )", in ieder geval een of meer "(licht) ontvlambare" gevaarlijk stof(fen) en/of een of meer "corrosieve/bijtende" gevaarlijk stof(fen), dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, in een gootsteenkastje, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen, en/of E. in gebouw 7, in ruimte 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.2.1 en/of 6.5.1 en/of 6.5.2 en/of 6.8.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, te weten een of meer verpakking(en) bevattende "Zwavelzuur, UN 1830" en/of een of meer verpakking(en) bevattende "Fosforzuur, UN 1805" en/of een of meer verpakking(en) bevattende "Titaantetrachloride, UN 1838", in ieder geval gevaarlijke stoffen, dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet opgeslagen in een daarvoor geschikt(e) losse kast, bouwkundige kast, kluis, opslaggebouw of vatenpark, dan wel in een speciaal daartoe ingerichte opslagplaats, maar in een gootsteenkastje, welke niet op duidelijk zichtbare plaatsen van (een) waarschuwingsbord(en) en/of (een) gevaarsymbo(o)l(en) was voorzien, welke het gevaar van de aldaar opgeslagen stof(fen) aanduidde(n), immers was/waren aan de buitenzijde van dat kastje in het geheel geen waarschuwingsbord(en) en/of gevaarsymbo(o)l(en) geplaatst en/of aangebracht. Aan de verdachte is onder 2. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal: A. in gebouw 15, in ruimte 1.18, in strijd met voorschrift F.7 van voormelde vergunning, een of meerdere hoeveelhe(i)d(en) splijtstof(fen) en/of radioactieve stof(fen) en/of bron(nen), waarmee op dat moment geen handelingen werden uitgevoerd en/of welke op dat moment niet aanwezig was/waren in instrumenten of vaste opstellingen welke tegen brand zijn beveiligd, niet opgeslagen in een bergplaats voor splijtstoffen en radioactieve stoffen en/of bron(nen), als bedoeld in dat voorschrift F.7 van voornoemde vergunning, immers werd(en)/was/waren die splijtstof(fen) en/of radioactieve stof(fen) en/of bron(nen) opgeslagen in een ruimte waarin zich ook andere (niet zijnde splijtstof(fen) en/of radioactieve) gevaarlijke stoffen bevonden en/of in een ruimte welke niet alleen door de vergunninghouder en/of door hem aangewezen personen geopend kon worden, in ieder geval in een ruimte welke niet voldeed aan de in voorschrift F.7 van voornoemde vergunning gestelde eisen, en/of B. in gebouw 15, op een of meer plaatsen in de ruimte(n) 1.22 en/of 1.24 en/of 1.18 en/of 1.20 en/of 0.69 en/of 0.76 en/of 0.78, (telkens) in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of (telkens) in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, welke met elkaar kunnen reageren en waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen en/of gevaarlijke situaties zoals explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen en/of excessieve warmteontwikkeling kunnen ontstaan, althans gevaarlijke stoffen welke tot verschillende categorieën, als bedoeld in voorschrift 6.1.2 van de CPR 15-1, behoren, dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen, zo werd(en) (onder meer), in die ruimte 1.22 een "vergiftige" gevaarlijk stof (te weten "Kiezelgel") niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van een of meer "oxiderende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Calciumnitraat" en/of "Calciumpermanganaat" en/of "Strontiumnitraat" en/of "Natriumnitraat" en/of "Natriumchloraat" en/of "Calciumnitraat Tetrahydraat" en/of" Lanthaanhydraat" en/of "Ammoniumnitraat"), en/of in die ruimte 1.22 een of meer "bijtende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Natronloog" en/of "Natriumhydroxide" en/of "Diaethylentramintenta acidzuur" en/of "Kaliumhydroxide" en/of "Antimoon 3 chloride" en/of "Ammoniumchloride") niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van een of meer "oxiderende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Calciumnitraat" en/of "Calciumpermanganaat" en/of "Strontiumnitraat" en/of "Natriumnitraat" en/of "Natriumchloraat" en/of "Calciumnitraat Tetrahydraat" en/of" Lanthaanhydraat" en/of "Ammoniumnitraat"), en/of in die ruimte 1.24 een of meer "oxiderende" en/of "bijtende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Chroomoxide chroom 6 oxide") niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van een of meer "vergiftige" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Lithiumchloride" en/of "Plumbum" en/of "Natriumchloride" en/of "Natriumfluoride" en/of "Natriumchromat"), en/of in die ruimte 0.69 een of meer hoeveelhe(i)d(en) "Salpeterzuur" niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van een of meer hoeveelhe(i)d(en) "Azijnzuur", en/of C. waren in gebouw 15, in ruimte 1.24, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 7.1.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, per vloeroppervlak van (ongeveer) 40 m2, in ieder geval minder dan 50 m2, twee, in ieder geval meer dan 1, losse kasten voor de opslag van gevaarlijke stoffen, als bedoeld in de CPR 15-1, waarin (onder meer) "(licht) ontvlambare stoffen" werden bewaard, aanwezig, en/of D. waren in gebouw 15, in ruimte 1.22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.6, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, breekbare enkelvoudige emballage, te weten meerdere glazen verpakkingen inhoudende een of meer gevaarlijke stof(fen), bestemd voor direct gebruik, op een hoogte van (ongeveer) 1,33 meter en/of 1,62 meter, in ieder geval hoger dan 1,20 meter, geplaatst. Aan de verdachte is onder 3. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal: A. in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.9, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, in twee, althans een of meer, in dat gebouw en/of in die ruimte aanwezige opslagplaats(en), te weten (een) bouwkundige kast(en), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (als beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), een of meer gemorste droge stof(fen) niet direct opgenomen op een zodanige wijze dat verspreiding werd voorkomen, en/of B. in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 7.4.4, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, twee, althans een of meer, aldaar aanwezige bouwkundige kast(en) (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet op natuurlijke wijze rechtstreeks op de buitenlucht geventileerd (via diametraal ten opzichte van elkaar geplaatste ventilatieopeningen), immers stond(en) de in die kast(en) aanwezige ventilatieopening(en) (telkens) in direct contact met een naastgelegen (andere) bouwkundige kast ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen en/of een of meer andere inpandige ruimte(n) van dat gebouw, en/of C. in gebouw 21, op een of meer plaatsen in de ruimte(n) 9 en/of 10, (telkens) in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of (telkens) in strijd met voorschrift 6.1.1 en/of 6.1.2 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, welke met elkaar kunnen reageren en waarbij gevaarlijke gassen of dampen kunnen vrijkomen en/of gevaarlijke situaties zoals explosies, rondspattende gevaarlijke stoffen en/of excessieve warmteontwikkeling kunnen ontstaan, althans gevaarlijke stoffen welke tot verschillende categorieën, als bedoeld in voorschrift 6.1.2 van de CPR 15-1, behoren, dan wel lege niet gereinigde emballage hiervan, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen, zo werd(en) (onder meer), in die ruimte 9 een hoeveelheid "vergiftige" gevaarlijk stof(fen) (te weten "Acidic") en/of een hoeveelheid "corrosieve/bijtende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Ecobrite, UN 2014") en/of een hoeveelheid "(zeer) lichtontvlambare" gevaarlijke stof(fen), niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van elkaar, en/of in die ruimte 10 een hoeveelheid "vergiftige" gevaarlijk stof(fen) (te weten "Perchloorethyl") en/of een hoeveelheid "corrosieve/bijtende" gevaarlijke stof(fen) (te weten "Fortipox") en/of een hoeveelheid "(zeer) lichtontvlambare" gevaarlijke stof(fen) (te weten een "Spray Cleaner"), niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van elkaar, en/of D. waren in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.6, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, breekbare enkelvoudige emballage, te weten twee, althans een of meer, glazen verpakking(en) inhoudende een of meer gevaarlijke stof(fen) (te weten "Zoutzuur"), bestemd door direct gebruik, op een hoogte van (ongeveer) 1,67 meter, in ieder geval hoger dan 1,20 meter, geplaatst, en/of E. vormde(n) in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 7.4.3, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, de vloer(en), wanden en (eventuele) drempels van twee, althans een of meer, in dat gebouw en/of in die ruimte aanwezige opslagplaats(en), te weten (een) bouwkundige kast(en), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (als beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), (telkens) geen vloeistofdichte bak, immers was/waren die vloeren bekleed met linoleum, in ieder geval niet voorzien van een vloeistofdichte verharding, en/of was/waren in die vloer(en) (een) afvoerputje(s) aanwezig. Aan de verdachte is onder 4. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, heeft gedragen in strijd met een of meer voorschriften verbonden aan voormelde vergunning, immers werd(en), dan wel was/waren, toen en daar, meermalen althans eenmaal: A. nabij gebouw 22, in/van opslaggebouw 22 Westzijde 1 en/of 22 Westzijde 2, (telkens) in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.11, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, de toegangsdeur(en) van dat/die opslaggebouw(en) 22 Westzijde 1 en/of 22 Westzijde 2, ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, (telkens) niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er (telkens) op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke stoffen en terwijl die toegangsdeur(en) (telkens) geen verbinding gaf/gaven tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte, en/of B. nabij gebouw 22, in opslagplaats 22 Westzijde 1, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.4.1, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, een verpakking van een gevaarlijke stof (met het opschrift "FeCl3 oplossing") opgeslagen en/of bewaard, welke niet was geetiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het "Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen", immers was voornoemde verpakking in het geheel niet voorzien van een (gevaars)etiket, en/of C. nabij gebouw 22, in opslagplaats 22 Westzijde 1, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met voorschrift 6.5.4 en/of 6.5.2, in ieder geval enig voorschrift, van de CPR 15-1, emballage van een of meer gevaarlijke stof(fen) gestapeld opgeslagen en/of bewaard, terwijl die emballage niet geschikt was om te stapelen, dan wel terwijl hiertoe geen voorzieningen waren aangebracht, immers kon die gestapelde emballage (onderling), gelet op de vorm van die emballage, niet stabiel gestapeld worden en/of waren geen maatregelen genomen om stabiel stapelen wel mogelijk te maken, en/of D. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk, en/of E. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en/of in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en/of het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", in een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) een of meer gascilinder(s) inhoudende een brandbevorderend gas (te weten "Zuurstof") niet gescheiden opgesteld en/of opgeslagen ten opzichte van een of meer gascilinder(s) inhoudende een brandbaar gas (te weten "Acetyleen"). Aan de verdachte is onder 5. primair ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning(en), (telkens) een in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, gelegen inrichting, als bedoeld in bijlage I en/of III van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in elk geval een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, (telkens) heeft veranderd en/of (telkens) de werking daarvan heeft veranderd, immers: A. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 104 en/of 102) uitgebreid door de plaatsing en/of aanwezigheid van meerdere gasflessenopslagen en/of plaatsing en/of opslag van meerdere batterijen gasflessen (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), en/of B. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 150 en/of 300) uitgebreid door de plaatsing van vijf, althans een of meer, opslagplaats(en), te weten vijf, althans een of meer, container(s) (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), ten behoeve van de opslag van (onder meer), al dan niet radioactieve, materia(a)l(en) en/of gereedschap(pen) en/of (afval)stoffen, en/of C. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij/in gebouw 104) uitgebreid door de plaatsing en/of aanwezigheid van een of meerdere opslag(en), van "Natronloog NAOH 25%" en/of "Zwavelzuur 96%" (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), in ieder geval gevaarlijke stoffen, dan wel lege ongereinigde verpakkingen daarvan, zulks terwijl voor deze uitbreiding(en) (telkens) geen vergunning(en) was/waren verleend. Aan de verdachte is onder 5. subsidiair ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunning(en), (telkens) een in die gemeente op een of meer perce(e)l(en) aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten, gelegen inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, als bedoeld in artikel 15 onder b van de Kernenergiewet, in elk geval een inrichting in de zin van de Kernenergiewet, (telkens) heeft veranderd en/of (telkens) de werking daarvan heeft veranderd, immers: A. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 104 en/of 102) uitgebreid door de plaatsing en/of aanwezigheid van meerdere gasflessenopslagen en/of plaatsing en/of opslag van meerdere batterijen gasflessen (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), en/of B. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij gebouw 150 en/of 300) uitgebreid door de plaatsing van vijf, althans een of meer, opslagplaats(en), te weten vijf, althans een of meer, container(s) (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), ten behoeve van de opslag van (onder meer), al dan niet radioactieve, materia(a)l(en) en/of gereedschap(pen) en/of (afval)stoffen, en/of C. was toen en daar de (werking van de) inrichting (nabij/in gebouw 104) uitgebreid door de plaatsing en/of aanwezigheid van een of meerdere opslag(en), van "Natronloog NAOH 25%" en/of "Zwavelzuur 96%" (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), in ieder geval gevaarlijke stoffen, dan wel lege ongereinigde verpakkingen daarvan, zulks terwijl voor deze uitbreiding(en) (telkens) geen vergunning(en) was/waren verleend. Aan de verdachte is onder 6. ten laste gelegd dat zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, in ieder geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op de bodem (een) handeling(en) heeft verricht, te weten: A. een vat bevattende "Natronloog NAOH 25%, in ieder geval een gevaarlijke stof, op en/of boven de bodem heeft bewaard en/of opgeslagen, boven een opvangbak welke niet (ten allen tijde) vloeistofdicht was, immers was voornoemde bak aan de onderzijde voorzien van aftappunt met een makkelijk te verwijderen afsluitdop en/of was voornoemde bak niet tegen inregenen beschermd, waardoor bij lekkage van het boven de bak geplaatste vat en het inregenen van regenwater in die opvangbak, de totale opvangcapaciteit van die bak overschreden kon worden en waardoor overstroming van die bak zou kunnen volgen, en/of B. vijf, althans een of meer, vaten inhoudende "Zwavelzuur 96%", dan wel lege ongereinigde verpakkingen hiervan, op de onbeschermde bodem heeft bewaard en/of opgeslagen, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast en/of (aldus) al dan niet opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zullen deze worden verbeterd. De verdachte is hierdoor niet geschaad in de verdediging. 2. ONTVANKELIJKHEID VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, enerzijds op grond van schending van het gelijkheidsbeginsel, anderzijds op grond van schending van het vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot de vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel is kort samengevat aangevoerd dat na de inval door de milieupolitie op de Onderzoekslocatie Petten op 29 september 2003 alle vier de onderzochte en op dat terrein gevestigde bedrijven (Mallinckrodt Medical B.V., Energieonderzoek Centrum Nederland(ECN), de Nuclear Research en consultancy Group (NRG) en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO)) zijn gedagvaard, terwijl de dagvaarding tegen GCO naderhand is ingetrokken en de vervolging van de overige drie bedrijven door het Openbaar Ministerie is doorgezet. De rechtbank overweegt op dit punt als volgt: Uit het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (het Euratomverdrag), de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie betreffende de vestiging te Petten van een inrichting voor het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek op het gebied van de Kernenergie van 25 juli 1961 (de “Zetelovereenkomst”), alsmede de aan de Zetelovereenkomst voorafgegane notawisseling tussen de Nederlandse Regering en de Commissie van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie inzake de voorrechten en immuniteiten voor Euratom op het Europese grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden en het bij het Euratomverdrag behorende Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten (welk laatste protocol op 8 april 1965 is vervangen door het Protocol betreffende voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen) vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat GCO met betrekking tot de zogenoemde kernenergie-activiteiten in Nederland strafrechtelijke immuniteit geniet. Hoewel de vier zaken (Mallinckrodt Medical, ECN, NRG en GCO) naar de aard van de tenlastegelegde feiten en de omstandigheden waaronder die zouden zijn begaan in principe vergelijkbaar te noemen zijn, is de zaak tegen GCO in zoverre wezenlijk anders dan de overige drie, dat het Nederlandse Openbaar Ministerie niet de mogelijkheid heeft GCO voor de Nederlandse strafrechter ter verantwoording te roepen. Deze omstandigheid brengt niet met zich mee dat de overige drie verdachten niet vervolgd zouden kunnen worden op grond van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt in zoverre dan ook verworpen. Met betrekking tot de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel is door de verdediging naar voren gebracht – kort samengevat – dat de verdachte er vanwege de gebrekkige bestuursrechtelijke handhaving door het bevoegde gezag met betrekking tot de vergunningen, alsmede het overleg dat gaande was op mocht vertrouwen dat geen strafrechtelijke vervolging zou volgen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het Openbaar Ministerie is de instantie waaraan het monopolie tot een strafrechtelijke vervolging namens de Staat is toebedeeld. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het Openbaar Ministerie op enig moment het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt bij verdachte dat het zou afzien van verdere vervolging. Ook van de zijde van het bevoegd gezag zijn, voor zover dit al mogelijk zou zijn, geen handelingen gepleegd in het kader van de vergunningverlening, c.q. –handhaving waaraan de verdachte het vertrouwen zou hebben kunnen ontleend dat er geen strafrechtelijke vervolging zou plaatsvinden. Bovendien zijn het bestuursrechtelijke en het strafrechtelijke traject nevenschikkend. Door de verdediging is er in dit verband op gewezen dat de minister van Justitie op 7 december 2004 in de Tweede Kamer heeft gezegd dat hij het niet wenselijk vindt GCO te kunnen laten vervolgen, omdat de problemen met GCO worden opgelost en het instrument van het strafrecht niet nodig is om GCO er toe te brengen zich te houden aan de milieuvoorschriften. (“Ik heb het strafrecht nodig om op een gegeven moment een onwillig paard te laten drinken. Dat is hier echter niet nodig”) De rechtbank wijst er – ten overvloede – op dat de minister deze opmerking heeft gemaakt in de context van het verlenen van een nieuwe vergunning aan GCO, het overleg daaromtrent met de Europese Commissie en de door de Commissie getoonde bereidheid om gebleken gebreken te herstellen, zich in de toekomst aan inspecties te onderwerpen en zich te houden aan de Nederlandse vergunningsvoorschriften. Met andere woorden: de opmerking van de minister ziet op heden en toekomst en niet op de periode waarin het onderzoek van de milieupolitie op de Onderzoekslocatie Petten plaatsvond, welk onderzoek aan de basis lag van de oorspronkelijk tegen GCO uitgebrachte dagvaarding. Daar komt nog bij dat het in het tweede lid van artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering vastgelegde opportuniteitsbeginsel inhoudt dat het de officier van justitie is die afweegt of gronden, ontleend aan het algemeen belang, zich verzetten tegen vervolging. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staat de wijze waarop – in geval van vervolging – deze belangenafweging heeft plaatsgevonden niet ter beoordeling van de rechter. Slechts indien de vervolging in strijd is met de beginselen van een goede procesorde kan er sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en een door de rechter uit te spreken niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie deswege. Van een dergelijke strijd met de beginselen van een goede procesorde is in casu niet gebleken. De officier van justitie is mitsdien ontvankelijk in de vervolging. 3. VRIJSPRAAK Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. sub B, C, D en E, 2. sub B, C en D, 3. sub A, B en D en 5. primair is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 4. BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. sub A, 2. sub A, 3. sub C en E, 4. sub A, B, C, D en E, 5. subsidiair sub A, B en C en 6. sub A en B tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat 1. zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers was, toen en daar: A. in gebouw 7, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 6.5.11 van de CPR 15-1, een toegangsdeur van een aldaar aanwezige bouwkundige kast (beschreven in proces-verbaal 02-OH-N007.01 op blz 1 en 2), ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet van binnenuit (al dan niet zonder sleutel) te openen en draaide voornoemde toegangsdeur naar binnen, in plaats van naar buiten, open; 2. zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers waren, toen en daar: A. in gebouw 15, in ruimte 1.18, in strijd met voorschrift F.7 van voormelde vergunning, hoeveelheden radioactieve stoffen en een bron, waarmee op dat moment geen handelingen werden uitgevoerd en welke op dat moment niet aanwezig waren in instrumenten of vaste opstellingen welke tegen brand zijn beveiligd, niet opgeslagen in een bergplaats voor radioactieve stoffen en bronnen, als bedoeld in dat voorschrift F.7 van voornoemde vergunning, immers waren die radioactieve stoffen en een bron opgeslagen in een ruimte waarin zich ook andere gevaarlijke stoffen bevonden; 3. zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers waren, toen en daar: C. in gebouw 21, op plaatsen in de ruimten 9 en 10, telkens in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en telkens in strijd met voorschrift 6.1.1 en 6.1.2 van de CPR 15-1, gevaarlijke stoffen, welke tot verschillende categorieën, als bedoeld in voorschrift 6.1.2 van de CPR 15-1, behoren, niet gecompartimenteerd (per categorie) opgeslagen, zo werden, onder meer, in die ruimte 9 een hoeveelheid "vergiftige" gevaarlijk stof (te weten "Acidic") en een hoeveelheid "corrosieve/bijtende" gevaarlijke stof (te weten "Ecobrite, UN 2014") en een hoeveelheid "zeer lichtontvlambare" gevaarlijke stof niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van elkaar, en in die ruimte 10 een hoeveelheid "vergiftige" gevaarlijk stof (te weten "Perchloorethyl") en/of een hoeveelheid "corrosieve/bijtende" gevaarlijke stof (te weten "Fortipox") en een hoeveelheid "lichtontvlambare" gevaarlijke stof (te weten een "Spray Cleaner"), niet gecompartimenteerd opgeslagen ten opzichte van elkaar, en E. vormden in gebouw 21, in ruimte 9, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 7.4.3 van de CPR 15-1, de vloeren, wanden en (eventuele) drempels van twee, in dat gebouw aanwezige opslagplaatsen, te weten bouwkundige kasten, ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen (als beschreven in proces-verbaal 02-OH-N021.01), (telkens) geen vloeistofdichte bak, immers waren die vloeren bekleed met linoleum en waren in die vloeren afvoerputjes aanwezig. 4. zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, terwijl aan haar door de ministers van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Economische Zaken en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, in overeenstemming met de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, bij besluit van 2 augustus 2001, een vergunning krachtens de Kernenergiewet was verleend, ten behoeve van "het in werking houden van haar inrichting en het verrichten van daarmee samenhangende handelingen op het terrein van de Onderzoekslocatie Petten", aan de Westerduinweg nummer 3, zich opzettelijk heeft gedragen in strijd met een voorschrift verbonden aan voormelde vergunning, immers waren, toen en daar: A. van opslaggebouw 22 Westzijde 1 en 22 Westzijde 2, telkens in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 6.5.11 van de CPR 15-1, de toegangsdeuren van die opslaggebouwen 22 Westzijde 1 en 22 Westzijde 2, ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen, niet met een slot en sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten, terwijl er op dat moment geen sprake was van het inbrengen of uitnemen van gevaarlijke stoffen en terwijl die toegangsdeuren telkens geen verbinding gaven tot een aanmaak- en/of verwerkingsruimte, en B. in opslagplaats 22 Westzijde 1, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 6.4.1 van de CPR 15-1, een verpakking van een gevaarlijke stof (met het opschrift "FeCl3 oplossing") opgeslagen, welke niet was geetiketteerd overeenkomstig de bepalingen van het "Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen", immers was voornoemde verpakking in het geheel niet voorzien van een gevaarsetiket, en C. in opslagplaats 22 Westzijde 1, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met voorschrift 6.5.4 en 6.5.2 van de CPR 15-1, emballage van gevaarlijke stoffen gestapeld opgeslagen, terwijl die emballage niet geschikt was om te stapelen, immers kon die gestapelde emballage onderling, gelet op de vorm van die emballage, niet stabiel gestapeld worden, en D. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) niet alleen toegankelijk voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk, en E. nabij gebouw 22, in strijd met voorschrift J.16 van voormelde vergunning en de bijbehorende bijlage A en in strijd met de "uitvoeringsregeling 07 gassen" en het gestelde onder "1. Gasflessen, opslag" van de bijbehorende "aanvulling uitvoeringsregeling 07 gassen", in een gasopslagplaats (te weten NR:21-N-01) gascilinders inhoudende een brandbevorderend gas (te weten "Zuurstof") niet gescheiden opgeslagen ten opzichte van gascilinders inhoudende een brandbaar gas (te weten "Acetyleen"). 5. subsidiair zij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, zonder daartoe verleende vergunningen, telkens een in die gemeente op percelen aan de Westerduinweg nummer 3 te Petten gelegen inrichting, waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen, als bedoeld in artikel 15 onder b van de Kernenergiewet, telkens heeft veranderd, immers: A. was toen en daar de inrichting (nabij gebouw 102) uitgebreid door de plaatsing en aanwezigheid van meerdere gasflessenopslagen en plaatsing en opslag van meerdere batterijen gasflessen (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), en B. was toen en daar de inrichting (nabij gebouw 150 en 300) uitgebreid door de plaatsing van vijf opslagplaatsen, te weten vijf containers (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), ten behoeve van de opslag van onder meer, al dan niet radioactieve, materialen en/of gereedschap(pen) en/of afvalstoffen, en C. was toen en daar de inrichting (nabij en in gebouw 104) uitgebreid door de plaatsing en aanwezigheid van opslagen, van "Natronloog NAOH 25%" en "Zwavelzuur 96%" (als beschreven in proces-verbaal 03-OH-G104), zulks terwijl voor deze uitbreidingen telkens geen vergunningen waren verleend. 6. zij in de periode van 29 september 2003 tot en met 10 oktober 2003 te Petten, in de gemeente Zijpe, op de bodem handelingen heeft verricht, te weten: A. een vat bevattende "Natronloog NAOH 25% boven de bodem heeft bewaard en opgeslagen, boven een opvangbak welke niet ten allen tijde vloeistofdicht was, immers was voornoemde bak aan de onderzijde voorzien van aftappunt met een makkelijk te verwijderen afsluitdop en was voornoemde bak niet tegen inregenen beschermd, waardoor bij lekkage van het boven de bak geplaatste vat en het inregenen van regenwater in die opvangbak, de totale opvangcapaciteit van die bak overschreden kon worden en waardoor overstroming van die bak zou kunnen volgen, en B. vijf vaten inhoudende "Zwavelzuur 96%", dan wel lege ongereinigde verpakkingen hiervan, op de onbeschermde bodem heeft bewaard, terwijl zij wist, dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en aangetast aldus opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en aantasting te voorkomen. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. 6. BEWIJS De rechtbank grondt de beslissing dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen worden slechts gebruikt ten aanzien van het feit waarop zij blijkens hun inhoud betrekking hebben. 7. VERWEREN, PARTIËLE VRIJSPRAKEN EN NADERE MOTIVERINGEN Algemeen Opzet Ten aanzien van alle bewezenverklaarde feiten heeft de rechtbank aangenomen dat deze opzettelijk zijn begaan. Door te handelen zoals bewezen verklaard is, heeft de verdachte zich telkens op zijn minst willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hiermee in strijd met de betreffende vergunning zou worden gehandeld. Verdachte mag immers verondersteld worden op de hoogte te zijn geweest van de betreffende vergunningsvoorschriften, terwijl bij de verdachte bovendien een bovengemiddelde kennis en deskundigheid ten aanzien van (het werken met) gevaarlijke stoffen en daarmee samenhangende milieuvoorschriften voor handen waren. De werkingssfeer van de CPR 15-1 Ten aanzien van de feiten 1. 2., 3. en 4. doet zich telkens de vraag voor of de richtlijn van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen, getiteld ‘opslag gevaarlijke stoffen in emballage’, tweede druk 1994 (hierna: de CPR 15-1) van toepassing is. Bij elk van deze feiten luidt het verwijt immers dat verdachte heeft gehandeld in strijd met een of meer voorschriften van een aan haar verleende vergunning (in casu krachtens de Wet milieubeheer) en/of een of meer voorschriften van de CPR 15-1. Als uitgangspunt geldt dat daar waar de vergunning een eigenstandig, specifiek voorschrift stelt, dit voorschrift prevaleert. Wanneer daarin naar de voorschriften van de CPR 15-1, wordt verwezen, zijn deze van overeenkomstige toepassing. Anders gezegd: men heeft aan het voorschrift van de vergunning voldaan door in dat specifieke geval te handelen als in de CPR 15-1 op dat punt is voorgeschreven. Wanneer daarentegen de vergunning slechts een algemeen voorschrift stelt en voor de specifieke invulling daarvan wordt verwezen naar voorschriften van de CPR 15-1, komt de vraag aan de orde of de CPR 15-1 wel van toepassing is te achten. De uitkomst van deze vaststelling is van belang vanwege de ondergrens die gesteld is ten aanzien van de werkingssfeer van de CPR 15-1. Op pagina 11 van de CPR, in het hoofdstuk werkingssfeer, is onder het kopje “Ondergrens” het volgende opgenomen: Indien de opgeslagen hoeveelheid gevaarlijke stoffen per (werk)ruimte, die van de rest van een gebouw is gescheiden door wanden, vloeren en plafonds met een brandwerendheid van tenminste 60 minuten, meer bedraagt dan 25 kilo of liter, moeten deze gevaarlijke stoffen op de in deze richtlijn voorgeschreven wijze worden opgeslagen; hierbij worden de stoffen die in een werkruimte aanwezig zijn voor een goede bedrijfsvoering niet meegerekend. Door de verdediging zijn diverse malen verweren opgeworpen met betrekking tot de 25-kilo/litergrens van de CPR 15-1. Deze zijn echter alleen relevant wanneer de CPR 15-1 op grond van het hiervoor aangegeven criterium in beeld komt. Anders gezegd: is de CPR 15-1 niet van toepassing, maar geldt een eigenstandig voorschrift van de vergunning, dan is de 25-kilo/litergrens irrelevant. Ten aanzien van feit 1. sub B In dit onderdeel van de tenlastelegging wordt verdachte kort gezegd het verwijt gemaakt dat een bouwkundige kast ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen niet conform de voorschriften van de CPR 15-1 was geventileerd. De rechtbank overweegt als volgt. Op 2 augustus 2001 is aan verdachte een vergunning krachtens de Kernenergiewet (Kew) verleend. In voorschrift J.16 van de vergunning wordt verwezen naar – onder meer – de CPR 15-1. Zoals ook door de rapporterend deskundige dr.ir. W.J.C. Okx vermeld, is de Kew te beschouwen als een lex specialis. Dit betekent dat de Kew in voorkomende gevallen prevaleert boven de CPR 15-1. Bovendien is de CPR 15-1 gebaseerd op zogeheten ‘best uitvoerbare technieken’, technieken waarmee de grootste reductie van risico wordt bereikt, rekening houdend met economische aspecten. In specifieke situaties kan men zich tevens baseren op de zogeheten ‘best bestaande technieken’, ofwel die technieken waarmee tegen hogere kosten een grotere reductie van het risico wordt verkregen. Met andere woorden: de CPR 15-1 stelt een minimumeis, maar ‘beter’ mag. Volgens de deskundige is in dit specifieke geval natuurlijke ventilatie als best uitvoerbare, en geforceerde ventilatie als best bestaande techniek te beschouwen. De deskundige heeft voorts vastgesteld dat in de kast in kwestie geforceerde ventilatie aanwezig was. Daarmee gaat de getroffen voorziening uit boven de minimumeis van de CPR 15-1. In het aanvullend proces-verbaal van de milieupolitie van 8 september 2004 wordt gesteld dat er in de nabijheid van de betreffende kast een ‘penetrante geur’ en binnen ín de kast zelfs een ‘ondragelijke stank’ te ruiken was en er dus in het geheel niet werd geventileerd. De rechtbank gaat in dit verband echter af op het proces-verbaal 02-OH-N007.01 van 25 oktober 2003, opgemaakt ruim twee weken na de controle, waarin niets wordt gemeld over geur, laat staan een ondragelijke stank. Op grond van het voorgaande is geen sprake van strijd met de voorschriften van de CPR 15-1. Verdachte dient dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 1. sub C, D en E Verdachte wordt verweten dat zij heeft gehandeld in strijd met voorschrift J.16 van de haar op 2 augustus 2001 verleende vergunning krachtens de Kernenergiewet (hierna: de vergunning) en/of voorschriften uit de CPR 15-1. Voorschrift J.16 van de vergunning luidt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat installaties, opslagen, ruimten en emissies dienen te voldoen aan de eisen die gesteld zijn in de normen, richtlijnen etcetera zoals opgenomen in kolom 3 van de bijbehorende bijlage A. In genoemde bijlage wordt voor het toepassingsgebied “Opslag gevaarlijke stoffen en gevaarlijke afval” de CPR 15-1 als te hanteren richtlijn genoemd. Nu het betreffende vergunningsvoorschrift slechts een algemeen voorschrift behelst, dat zijn nadere invulling ontleent aan de CPR 15-1, dient zich, zoals hiervoor onder het kopje De werkingssfeer van de CPR 15-1 is overwogen, de vraag aan of de ondergrens van 25 kilo/liter van de CPR 15-1 wordt gehaald. In het proces-verbaal 02-OH-N007.01 wordt niet duidelijk gemaakt of de in de betreffende ruimten aangetroffen stoffen werkvoorraad betreffen. Het aanvullend proces-verbaal 02-OH-04 van de verbalisanten Meester en Zijp van 8 september 2004 is naar het oordeel van de rechtbank te weinig feitelijk en specifiek om op het punt van de werkvoorraad uitsluitsel te geven. Bovendien constateert de onafhankelijk deskundige Okx aan de hand van de foto’s 5 en 6 bij proces-verbaal 02-OH-N007-01 dat de aanwezige gevaarlijke stoffen productievoorraad voor 1 dag betreffen. De rechtbank verstaat de term productievoorraad in dit verband als synoniem aan: werkvoorraad. Nu aldus niet vast staat dat de ondergrens van de CPR 15-1 is gehaald en de CPR 15-1 derhalve niet van toepassing is, dient de verdachte te worden vrijgesproken van deze onderdelen van de tenlastelegging. feit 2. sub A Namens verdachte is naar voren gebracht dat in ruimte 1.18 geen splijtstoffen aanwezig waren, maar vloeistofmonsters en een filter uit de kerncentrale te Borsele. Van deze monsters staat voor analyse niet vast of ze radioactief zijn, maar ze zouden, aldus verdachte, ‘voor de zekerheid’ als radioactief gelabeld zijn. De verbalisanten hebben echter volgens proces-verbaal 02-OH-N015 geconstateerd dat er in ruimte 1.18 geheel gevulde glazen flessen met het opschrift ‘radio-actief’ aanwezig waren. Naar het oordeel van de rechtbank kan het verweer van de verdachte zich niet tot deze flessen uitstrekken. Aldus kan bewezen verklaard worden dat er in ruimte 1.18 naast andere gevaarlijke stoffen radioactieve stoffen en een radioactieve bron (het filter) waren opgeslagen, zodat in strijd met voorschrift F.7 van de vergunning werd gehandeld. Ten aanzien van feit 2 sub B, C en D Het verwijt aan verdachte behelst telkens – kort gezegd – handelen in strijd met voorschrift J.16 van de vergunning. Dit voorschrift heeft slechts een algemene strekking; de concrete invulling wordt ontleend aan de CPR 15-1. De voorwaarden die zijn gesteld aan de werkingssfeer van deze richtlijn zijn dus van toepassing. Hierbij zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder het kopje Werkingssfeer van de CPR 15-1 is overwogen. Uit het proces-verbaal van de milieupolitie blijkt dat de in deze onderdelen van de tenlastelegging genoemde ruimten laboratoria betreffen, dan wel een spoelkeuken (ruimte 1.22). De aldaar aanwezige gevaarlijke stoffen zullen per definitie werkvoorraden vormen en geen opslag, zodat de CPR 15-1 hierop niet van toepassing is. Deze onderdelen van de tenlastelegging kunnen niet bewezen worden en verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 3. sub A Het verwijt behelst het niet volgens de voorschriften van de CPR 15-1 opnemen van gemorste droge stof. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het voorschrift van 6.5.9 op het morsen van gevaarlijke stoffen (zie voorschrift 6.5.1). Uit het proces-verbaal 02-OH-N021.01 blijkt niet dat de gemorste stof een gevaarlijke stof in de zin van de CPR 15-1 was, zodat voor dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspraak moet volgen. Ten aanzien van feit 3. sub B Dit onderdeel van de tenlastelegging betreft hetzelfde verwijt als onder feit 1. sub B, zij het met betrekking tot een andere ruimte. Mutatis mutandis geldt derhalve hier hetzelfde als met betrekking tot 1. sub B is overwogen. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Ten aanzien van feit 3 sub D In proces-verbaal 02-OH-N021.01 met de daarbij behorende foto (foto 19) is vermeld dat het hier gaat om breekbare enkelvoudige emballage bestemd voor direct gebruik. In het aanvullend proces-verbaal 02-OH-004 van 8 september 2004 onderbouwen de verbalisanten de conclusie dat de stoffen bestemd waren voor direct gebruik, met de constatering dat deze direct uit de emballage konden worden toegepast en niet hoefden te worden overgetapt. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een non sequitur-gevolgtrekking. Immers, de frequentie van het daadwerkelijk gebruik is bepalend bij de beantwoording van de vraag of de stoffen bestemd zijn voor direct gebruik. Nu het bestanddeel bestemd voor direct gebruik niet bewezen is, is geen sprake van strijd met het betreffende voorschrift uit de CPR 15-1, zodat verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 3 sub E Verdacht wordt verweten dat in twee bouwkundige kasten ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen in strijd met een voorschrift van de CPR 15-1 geen vloeistofdichte bak aanwezig was. Niet betwist wordt dat er in de betreffende kasten afvoerputjes aanwezig waren. Daarmee kan per definitie geen sprake zijn van een vloeistofdichte bak, wat er verder ook zij van het behandelingssysteem waar deze putjes op uitkomen. Ten aanzien van feit 4. sub A, B en C (algemeen) Het verwijt behelst handelen in strijd met voorschrift J.16 van de vergunning en een of meer voorschriften van de CPR 15-1. Het betreffende vergunningsvoorschrift geeft slechts een algemeen voorschrift, dat zijn nadere invulling ontleent aan de CPR 15-1. Zodoende dient, zoals hiervoor onder het kopje De werkingssfeer van de CPR 15-1 is overwogen, de vraag beantwoord te worden of de ondergrens van 25 kilo/liter van de CPR 15-1 wordt gehaald. Uit het proces-verbaal 02-OH-N022.01 valt naar het oordeel van de rechtbank af te leiden dat telkens aan deze ondergrens is voldaan, zodat de CPR 15-1 van toepassing is. Ten aanzien van feit 4 sub A Het verwijt luidt – kort gezegd – dat verdachte in strijd met de voorschriften een of meer opslagplaatsen van gevaarlijke stoffen, niet met een slot of sleutel of op een andere gelijkwaardige wijze gesloten heeft gehouden. Namens de verdachte is aangevoerd dat op de Onderzoekslocatie Petten een strikt toegangsbeleid wordt gehanteerd, waardoor alleen bevoegde personen toegang hebben tot de opslagplaatsen van gevaarlijke stoffen, zodat aan de strekking van de voorschriften wordt voldaan. De rechtbank verwerpt dit verweer. Een strenge toegangscontrole aan de poort garandeert nog niet de onmogelijkheid voor onbevoegden om toegang tot opslagplaatsen te hebben. Bovendien: wanneer een veiligheidsvoorschrift als het onderhavige door de vergunningverlener is opgesteld, past het de vergunninghouder niet de relevantie ervan eerst ter discussie te stellen op het moment dat er van strafrechtelijke vervolging sprake is. Dergelijke bezwaren horen thuis binnen het bestuursrechtelijke kader van de aanvraag- en verleningsprocedure van de vergunning. Ten aanzien van feit 4. sub D Het verwijt luidt – kort gezegd – dat in strijd met de voorschriften een gasopslagplaats niet alleen voor bevoegde personen, maar voor een ieder op het terrein van de inrichting toegankelijk was. Zie voor het gevoerde verweer en de bespreking daarvan hiervoor onder feit 4 sub A. Ten aanzien van feit 5. primair Het onder 5. ten laste gelegde feit behelst het zonder vergunning veranderen van (de werking van) de inrichting. Primair is tenlastegelegd dat dit betrof een inrichting – kort gezegd – in de zin van de Wet milieubeheer (Wm) en subsidiair dat het betrof een inrichting in de zin van de Kernenergiewet (Kew). Bij besluit van 7 november 1961 is door de gemeente Zijpe aan de stichting Reactor Centrum Nederland (RCN) een Hinderwetvergunning verleend voor het oprichten en in werking brengen en houden van een Hoge Flux Reactor. Op 17 oktober 1962 heeft de gemeente Zijpe een definitieve vergunning verleend aan RCN voor het in werking hebben en houden van een Hoge Flux Reactor op het terrein aan de Westerduinweg te Petten. Op grond van artikel 14, lid 1 van de Hinderwet is sinds 1 januari 1968 genoemde Hinderwetvergunning overgegaan van RCN naar de commissie van de Europese Gemeenschappen, c.q. het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO). Ingevolge artikel 85 van de Kernenergiewet wordt de genoemde Hinderwetvergunning sinds 1 januari 1970 geacht te zijn verleend op grond van de Kernenergiewet. Als gevolg van het bepaalde in artikel 22.1, derde lid, Wet milieubeheer (oud), geldt de vergunning ook voor activiteiten waarvoor in overeenkomstige gevallen krachtens hoofdstuk 8, Wm, een vergunning vereist zou zijn. De Kew-vergunning op grond van artikel 15, onder b Kew is dus een integrale milieuvergunning voor de gehele inrichting. Hieruit vloeit voort dat de gehele inrichting van GCO te Petten, inclusief het terrein van de Hoge Flux Reactor, als een inrichting in de zin van de Kew dient te worden beschouwd, en niet in de zin van de Wm. Verdachte moet daarom van het onder 5. primair tenlastegelegde worden vrijgesproken. Ten aanzien van feit 5. subsidiair sub A, B en C De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitbreiding van de inrichting door de plaatsing van een gasflessenopslag (sub A) en vijf containers (sub B) reeds voor de oprichting van NRG in 2001 heeft plaatsgevonden, zodat NRG voor de plaatsing en aanwezigheid daarvan niet verantwoordelijk gehouden kan worden. Bovendien wordt door de verdediging met betrekking tot zowel de gasflessenopslag, de vijf containers, als de opslagen van Natronloog NAOH 25% en Zwavelzuur 96% gesteld dat niet NRG, maar GCO als vergunninghouder voor de plaatsing/aanwezigheid ervan verantwoordelijk is. De rechtbank overweegt als volgt: Als vaststaand kan worden aangenomen dat voor het terrein in kwestie, het terrein van de zogeheten Hoge Flux Reactor (HFR), het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) de vergunninghouder is, terwijl NRG als exploitant van het HFR-complex verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering aldaar. Deze verhouding brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat NRG op het moment dat zij de exploitatie van het HFR-complex ter hand nam, gebonden was aan de kaders van de aan GCO verleende vergunning en wist, of op zijn minst had moeten weten wat deze vergunning inhield. Met andere woorden, NRG moet verantwoordelijk worden gehouden voor de naleving van de vergunning. Dientengevolge houdt NRG de onvergunde situatie, waarover overigens feitelijk geen twijfel bestaat, in stand en is daarmee sprake van medeplegen – en wel tezamen en in vereniging met GCO – van – kort gezegd – het zonder vergunning veranderen van de inrichting. De omstandigheid dat de medepleger thans niet vervolgd wordt, staat aan deze kwalificatie niet in de weg. 8. STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert op: Ten aanzien van feit 1. en feit 2. telkens: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76a van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Ten aanzien van feit 3. en feit 4. telkens: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 76a van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. Ten aanzien van feit 5. subsidiair: Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 15 van de Kernenergiewet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon. Ten aanzien van feit 6.: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd. 9. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 10. MOTIVERING VAN DE STRAF De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een fors aantal milieuovertredingen. Zo voldeed met name de opslag van gevaarlijke stoffen op bepaalde punten niet aan de daaraan gestelde voorschriften, was verdachte verantwoordelijk voor het zonder vergunning veranderen, c.q. uitbreiden van haar inrichting en is er door verdachte gehandeld in strijd met de in de Wet bodembescherming neergelegde zorgplicht met betrekking tot het voorkomen van bodemvervuiling. Tevens kan gesproken worden van een zekere laksheid ten aanzien van de naleving van de milieuvoorschriften nadat men op overtredingen was gewezen. Hierdoor is gevaar voor het milieu veroorzaakt. Hierdoor is gevaar voor het milieu veroorzaakt. De rechtbank neemt echter in aanmerking dat niet gezegd kan worden dat de gevaarzetting zeer groot geweest is, laat staan dat van reële milieuschade is gebleken. Voorts weegt mee dat het beoogde effect van het strafrechtelijk ingrijpen, te weten het afdwingen van naleving van de milieuvoorschriften, lijkt te zijn bereikt. Er is een verbetertraject ingezet en verdachte heeft laten zien dat zij de bescherming van het milieu serieus neemt en bereid is daartoe maatregelen te treffen en investeringen te doen. Het door het Openbaar Ministerie opgeroepen beeld van ernstige minachting voor de belangen van het milieu (“Oost-Europese toestanden”) is achteraf – naar het oordeel van de rechtbank – niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Ook dit heeft, mede gelet op de negatieve publiciteit die verdachte ten deel is gevallen, een matigend effect op de strafmaat. De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat verdachte nog niet eerder door de strafrechter is veroordeeld. De rechtbank is van oordeel dat een geldboete van na te noemen hoogte behoort te worden opgelegd. Gelet op het al het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de geldboete ten opzichte van de door de officier van justitie geformuleerde eis, fors gematigd dient te worden. Bij de bepaling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om bij wijze van ‘stok achter de deur’ een deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. De rechtbank is van oordeel dat een geldboete behoort te worden opgelegd. Bij de bepaling van de hoogte daarvan heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van de verdachte. 11. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De op te leggen straf is gegrond op: - de artikelen 23, 47, 51, 57 van het Wetboek van Strafrecht, - de artikelen 15 en 76a van de Kernenergiewet, - artikel 13 van de Wet bodembescherming, - de artikelen 1a (oud), 2 en 6 (oud) van de Wet op de economische delicten. 12. BESLISSING De rechtbank: ? Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het 1. sub B, C, D en E, 2. sub B, C en D, 3. sub A, B en D en 5. primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. ? Verklaart bewezen, dat de verdachte het onder 1. sub A, 2. sub A, 3. sub C en E, 4. sub A, B, C, D en E, 5. subsidiair sub A, B en C en 6. sub A en B tenlastegelegde, zoals hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING aangeduid, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven in de rubriek BEWEZENVERKLARING bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. ? Verstaat dat het bewezenverklaarde oplevert de hierboven in de rubriek STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE vermelde strafbare feiten. ? Verklaart de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbaar. ? Veroordeelt de verdachte voor het bewezenverklaarde tot een geldboete van € 25.000,00 (vijfentwintig duizend euro). Dit vonnis is gewezen door mr. R.F.B. van Zutphen, voorzitter, mrs. Ph. Burgers en G.D.M. Hoedemaker, rechters, in tegenwoordigheid van A. Helder, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 maart 2005.