Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT4777

Datum uitspraak2005-04-27
Datum gepubliceerd2005-04-27
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers10/010049-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

De rechtbank Rotterdam heeft Wik H. veroordeeld tot een maximale gevangenisstraf van twintig jaar en tbs met dwangverpleging voor een achttal feiten. Wik H. wordt veroordeeld voor het verkrachten en doden van het meisje Nienke en het aanranden en poging doodslag van haar vriendje Maikel in het Beatrixpark in Schiedam. Verder acht de rechtbank bewezen poging tot aanranding van een studente in Maassluis en de beroving, verkrachting en poging doodslag van een videotheekmedewerkster in Den Haag.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector strafrecht meervoudige strafkamer Parketnummer: 10/010049-04 Datum uitspraak: 27 april 2005 Tegenspraak -------------------------------------------------------------------------------------------------------------- Datum inverzekeringstelling (feiten 1 t/m 4): 25 juli 2004 Datum voorlopige hechtenis (feiten 1 t/m 4): 28 juli 2004 Datum inverzekeringstelling (feiten 5 t/m 8): 1 oktober 2004 Aanvulling feiten voorl. hechtenis ex art. 67b Sv (feiten 5 t/m 8): 5 oktober 2004 Opheffing/schorsing voorlopige hechtenis: n.v.t. -------------------------------------------------------------------------------------------------------------- V O N N I S van de rechtbank Rotterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen de verdachte: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1979 te [geboorteplaats], ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres + woonplaats], thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [adres + vestigingsplaats], ter terechtzitting verschenen. Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting verschenen mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Dordrecht. 1. HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 januari 2005 en 13 april 2005. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. J.A.M. Stuyt en J.C.M.T. Kerkhof – hierna verder aangeduid als “de officier van justitie”- en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De officier van justitie heeft gevorderd: - dat de verdachte zal worden vrijgesproken terzake van het tenlastegelegde onder 5 primair en 6 primair; - dat de verdachte terzake van het tenlastegelegde onder 1 primair 2, 3, 4, 5 subsidiair, 6 subsidiair, 7 primair en 8 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte reeds in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht en - dat de rechtbank daarbij zal bevelen dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd - met beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen - met oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen - als hierna te melden. De officier van justitie heeft de rechtbank verder in overweging gegeven om in het vonnis het advies op te nemen dat de tbs-behandeling niet eerder dan na ommekomst van tweederde van de op te leggen gevangenisstraf zal aanvangen. 2. DE TENLASTELEGGING Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals ter terechtzitting op vordering van de officier van justitie gewijzigd. De tekst van de (gewijzigde) tenlastelegging luidt als volgt. Aan verdachte wordt tenlastegelegd dat: 1. (Poging aanranding [slachtoffer 1]) hij op of omstreeks 25 juli 2004 te Maassluis, ter uitvoering van het voornemen om door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 1], te dwingen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), - bij die [slachtoffer 1] een veter, althans een (stuk) touw, om de hals heeft gedaan en/of - die veter, althans dat (stuk) touw, (strak) om de hals van die [slachtoffer 1] heeft aangetrokken en/of - aan die [slachtoffer 1] heeft toegevoegd (de) woorden (van de strekking): “Je houdt je mond en je komt met mij mee” en/of “Je komt met mij mee” en/of “Geen gezeik, je komt met mij mee” en/of - die veter, althans dat (stuk) touw, (strakker) om de hals van die [slachtoffer 1] heeft aangetrokken en/of - zijn, verdachtes, hand op/over de mond van die [slachtoffer 1] heeft geplaatst en/of - die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en/of vastgehouden, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid; (artikelen 45 en 246 van het Wetboek van Strafrecht) subsidiair, voor zover ten aanzien van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen: (Poging wederrechtelijke vrijheidsberoving [slachtoffer 1]) hij op of omstreeks 25 juli 2004 te Maassluis ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [slachtoffer 1] wederrechtelijk van de vrijheid te beroven en/of beroofd te houden, met dat opzet - een veter, althans een (stuk) touw om de hals van die [slachtoffer 1] heeft gedaan en/of - die veter, althans dat touw (strak) om de hals van die [slachtoffer 1] heeft aangetrokken en/of - aan die [slachtoffer 1] heeft toegevoegd (de) woorden (van de strekking): “Je houdt je mond en je komt met mij mee” en/of “Je komt met mij mee” en/of “Geen gezeik, je komt met mij mee” en/of - die veter, althans dat touw (strakker) om de hals van die [slachtoffer 1] heeft aangetrokken en/of - zijn, verdachtes, hand op/over de mond van die [slachtoffer 1] heeft geplaatst en/of - die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en/of vastgehouden, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid; (artikelen 45 en 282 van het Wetboek van Strafrecht) 2. (Beroving [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3]) hij op of omstreeks 04 september 2002 te ’s-Gravenhage met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en/of bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot afgifte van - geld (in totaal ongeveer 450 euro), geheel of ten dele behorende aan [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 3a], in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of - geld (ongeveer 10 euro), geheel of ten dele behorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan verdachte en/of met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen - geld (in totaal ongeveer 450 euro), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 3a], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en/of - geld (ongeveer 10 euro), geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 2], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld bestond(en) uit het - een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 2] houden, althans een mes aan die [slachtoffer 2] tonen en/of voorhouden en/of - tegen die [slachtoffer 2] zeggen – zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte, die [slachtoffer 2] af zou maken als zij zou gillen en/of die [slachtoffer 2] hem, verdachte, geld moest geven en/of die [slachtoffer 2] de kassalade moest halen en/of die [slachtoffer 2] er niet vandoor moest gaan anders zou hij, verdachte, haar vermoorden en/of - de handen van die [slachtoffer 2] achter haar rug vastbinden en/of - een stuk tape op/over de mond van die [slachtoffer 2] plakken; (artikel 312 en/of 317 van het Wetboek van Strafrecht) 3. (Verkrachting [slachtoffer 2]) hij op of omstreeks 04 september 2002 te 's-Gravenhage door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 2], heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handeling(en) die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het - brengen en/of houden van zijn, verdachtes, penis en/of vinger(s) in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer 2] en/of - betasten/aanraken van de/een borst(en) en/of de blote vagina van die [slachtoffer 2], welk geweld en/of welke andere feitelijkhe(i)d(en) en/of welke bedreiging met geweld en/of welke bedreiging met (een) ander feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het - een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 2] houden, althans een mes aan die [slachtoffer 2] tonen en/of voorhouden en/of - de handen van die [slachtoffer 2] achter haar rug vastbinden en/of - een stuk tape op/over de mond van die [slachtoffer 2] plakken en/of - de broek van die [slachtoffer 2] losmaken en/of - de broek en/of de onderbroek van die [slachtoffer 2] naar beneden trekken en/of - de trui van die [slachtoffer 2] omhoog trekken; (artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht) 4. (Poging doodslag [slachtoffer 2]) hij op of omstreeks 04 september 2002 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk meermalen, althans eenmaal, die [slachtoffer 2] met een mes, in de buik, althans het lichaam, heeft gestoken en/of geprikt, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid; (artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht) 5. (Moord [slachtoffer 4]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 4] dicht te knijpen en/of dichtgeknepen te houden en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 4] aan te brengen en/of - (vervolgens) die veter (hard) aan te trekken en/of - in die (aangetrokken) veter een of meer kno(o)p(en) en/of strik(ken) te leggen en/of (aldus) die [slachtoffer 4] te wurgen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 4] is overleden; (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht) Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: (Gekwalificeerde doodslag [slachtoffer 4]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door opzettelijk - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 4] dicht te knijpen en/of dichtgeknepen te houden en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 4] aan te brengen en/of - (vervolgens) die veter (hard) aan te trekken en/of - in die (aangetrokken) veter een of meer kno(o)p(en) en/of strik(ken) te leggen en/of (aldus) die [slachtoffer 4] te wurgen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 4] is overleden welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van een of meer strafba(a)r(e) feit(en), te weten - verkrachting van die [slachtoffer 4] (artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht), althans met [slachtoffer 4], zijnde iemand beneden 12 jaar, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht) en/of - feitelijke aanranding van de eerbaarheid van [slachtoffer 5] (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht), althans met [slachtoffer 5], zijnde iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, buiten echt ontuchtige handelingen plegen (artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht) en/of - poging moord, althans poging (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer 5] (artikelen 45 en 289/288/287 van het Wetboek van Strafrecht), en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van genoemd(e) feit(en) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; (artikel 288 van het Wetboek van Strafrecht) Meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: (Doodslag [slachtoffer 4]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door opzettelijk - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 4] dicht te knijpen en/of dichtgeknepen te houden en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 4] aan te brengen en/of - (vervolgens) die veter (hard) aan te trekken en/of - in die (aangetrokken) veter een of meer kno(o)p(en) en/of strik(ken) te leggen en/of (aldus) die [slachtoffer 4] te wurgen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 4] is overleden; (artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht) 6. (Poging moord [slachtoffer 5]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam ter uitvoering van het voornemen om meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 5] van het leven te beroven, (telkens) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 5] dicht heeft geknepen en/of dichtgeknepen heeft gehouden en/of - die [slachtoffer 5] meermalen, althans eenmaal, met een mes in de nek en/of de hals en/of de kin heeft gestoken en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 5] heeft aangebracht en/of - (vervolgens) die veter (hard) heeft aangetrokken en/of - in die (aangetrokken) veter een knoop en/of een strik heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voornemen (telkens) niet is voltooid; (artikelen 45 en 289 Wetboek van Strafrecht) Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: (Poging gekwalificeerde doodslag [slachtoffer 5]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam ter uitvoering van het voornemen om meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk [slachtoffer 5] van het leven te beroven, (telkens) opzettelijk - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 5] dicht heeft geknepen en/of dichtgeknepen heeft gehouden en/of - die [slachtoffer 5] meermalen, althans eenmaal, met een mes in de nek en/of de hals en/of de kin heeft gestoken en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 5] heeft aangebracht en/of - (vervolgens) die veter (hard) heeft aangetrokken en/of - in die (aangetrokken) veter een knoop en/of een strik heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voornemen (telkens) niet is voltooid; welke vorenomschreven poging doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van een of meer strafba(a)r(e) feit(en), te weten - moord, althans (gekwalificeerde) doodslag op [slachtoffer 4] (artikelen 289/288/287 van het Wetboek van Strafrecht) en/of - verkrachting van [slachtoffer 4] (artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht), althans met [slachtoffer 4], zijnde iemand beneden 12 jaar, handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht) en/of - feitelijke aanranding van de eerbaarheid van die [slachtoffer 5] (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht), althans met die [slachtoffer 5], zijnde iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, buiten echt ontuchtige handelingen plegen (artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht) en welke vorenomschreven poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van genoemd(e) feit(en) voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; (artikelen 45 en 288 van het Wetboek van Strafrecht) Meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: (Poging doodslag [slachtoffer 5]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam ter uitvoering van het voornemen om meermalen, althans eenmaal, (telkens) opzettelijk [slachtoffer 5] van het leven te beroven, (telkens) opzettelijk - (met kracht) de keel van die [slachtoffer 5] dicht heeft geknepen en/of dichtgeknepen heeft gehouden en/of - die [slachtoffer 5] meermalen, althans eenmaal, met een mes in de nek en/of de hals en/of de kin heeft gestoken en/of - een veter om de nek en/of de hals van die [slachtoffer 5] heeft aangebracht en/of - (vervolgens) die veter (hard) heeft aangetrokken en/of - in die (aangetrokken) veter een knoop en/of een strik heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voornemen (telkens) niet is voltooid, (artikelen 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht) 7. (Verkrachting [slachtoffer 4]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het ondergaan van een of meer handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], te weten het - duwen en/of brengen en/of houden van een of meer van zijn, verdachtes, vinger(s) in en/of bij de vagina en/of de anus van die [slachtoffer 4] en/of - duwen en/of brengen en/of houden van een of meer vinger(s) van [slachtoffer 5] in en/of bij de vagina en/of de anus van die [slachtoffer 4] en/of - vastpakken van een hand van die [slachtoffer 4] en/of die hand in aanraking brengen met de penis van die [slachtoffer 5] en/of - die [slachtoffer 4] de penis van (die) [slachtoffer 5] in de mond laten nemen, welk geweld en/of welke andere feitelijkhe(i)d(en) en/of welke bedreiging met geweld en/of welke andere feitelijkhe(i)d(en) bestonden uit het - tonen en/of voorhouden van een mes aan die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] en/of - die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] bij een schouder en/of de nek vastpakken en/of vasthouden en/of - die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] (aldus) meenemen naar in de omgeving aanwezige bosschages en/of - die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] onder bedreiging van dat/een mes en/of tegen haar/zijn/hun wil in die bosschages vasthouden en/of - naar/tegen de grond duwen van die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] en/of - (dreigend) tegen die [slachtoffer 4] en/of (die) [slachtoffer 5] zeggen - zakelijk weergegeven - dat - zij mee moest(en) komen en/of - zij moest(en) gaan liggen en/of - zij zich uit moest(en) kleden en/of - zij zich stil moest(en) houden en/of - (gedeeltelijk) ontkleden van die [slachtoffer 4] en/of het uittrekken van de laarzen van die [slachtoffer 4] en/of - die [slachtoffer 4] in het gezicht slaan; (artikel 242 Wetboek van Strafrecht) Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden: (Seksueel binnendringen bij [slachtoffer 4]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer 4] (geboren op[geboortedatum]), een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het - duwen en/of brengen en/of houden van een of meer van zijn, verdachtes, vinger(s) in en/of bij de vagina en/of de anus van die [slachtoffer 4] en/of - duwen en/of brengen en/of houden van een of meer vinger(s) van [slachtoffer 5] in en/of bij de vagina en/of de anus van die [slachtoffer 4] en/of - vastpakken van een hand van die [slachtoffer 4] en/of die hand in aanraking brengen met de penis van die [slachtoffer 5] en/of - die [slachtoffer 4] de penis van (die) [slachtoffer 5] in de mond laten nemen; (artikel 244 van het Wetboek van Strafrecht) 8. (Aanranding [slachtoffer 5]) hij op of omstreeks 22 juni 2000 te Schiedam, door geweld en/of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door bedreiging met geweld en/of door bedreiging met (een) andere feitelijkhe(i)d(en) iemand, te weten [slachtoffer 5] (geboren op [geboortedatum]), heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handeling(en), te weten het - vastpakken van een pols en/of hand en/of een of meer vingers van die [slachtoffer 5] en/of (aldus) een of meer vinger(s) van die [slachtoffer 5] in en/of bij de vagina en/of de anus van [slachtoffer 4] duwen en/of brengen en/of houden en/of - vastpakken van een hand van die [slachtoffer 4] en/of (aldus) die hand in aanraking brengen met de penis van die [slachtoffer 5] en/of - (die) [slachtoffer 4] de penis van die [slachtoffer 5] in de mond laten nemen, welk geweld en/of welke andere feitelijkhe(i)d(en) en/of welke bedreiging met geweld of welke bedreiging met andere feitelijkhe(i)d(en) heeft/hebben bestaan uit het - tonen en/of voorhouden van een mes aan die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] en/of - die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] bij een schouder en/of de nek vastpakken en/of - die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] (aldus) meenemen naar in de omgeving aanwezige bosschages en/of - die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] onder bedreiging van dat/een mes en/of tegen zijn/haar/hun wil in die bosschages vasthouden en/of - naar/tegen de grond duwen van die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] en/of - (dreigend) tegen die [slachtoffer 5] en/of (die) [slachtoffer 4] zeggen - zakelijk weergegeven - dat - hij/zij mee moest(en) komen en/of - hij/zij moest(en) gaan liggen en/of - hij/zij zich uit moest(en) kleden en/of - hij/zij zich stil moest(en) houden en/of - (gedeeltelijk) ontkleden van die [slachtoffer 5] en/of het uittrekken van de kisten van die [slachtoffer 5]; (artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht) 3. DE BEWIJSBESLISSINGEN 3.1. Ter bevordering van de duidelijkheid van dit vonnis zal de rechtbank eerst inzicht geven over haar oordeel betreffende het bewijs van de ten laste gelegde feiten op grond van het aan haar aangedragen bewijsmateriaal. De rechtbank zal daarbij ook ingaan op de bewijsverweren die door de verdediging naar voren zijn gebracht. De rechtbank benoemt de tenlastegelegde feiten onder 1 als “de zaak Maassluis”, de feiten onder 2 tot en met 4 als “de zaak Den Haag” en de feiten onder 5 tot en met 8 als “de zaak Schiedam”. De zaak Maassluis. 3.2. Op grond van de inhoud van de verklaring van [slachtoffer 1] en de bekentenissen van de verdachte, inhoudende dat hij een veter over het hoofd van die [slachtoffer 1] heeft geslagen met de intentie om de macht over haar te krijgen en haar mee te nemen naar een rustige plek om haar daar seksueel te betasten bij haar borsten en haar vagina, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gepoogd om [slachtoffer 1] aan te randen, zoals onder 1 primair ten laste is gelegd. Dat de feitelijk omschreven (gewelds-)handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvormen (ook) beschouwd kunnen worden als te zijn gericht op voltooiing van het als subsidiair tenlastegelegde misdrijf van opzettelijke vrijheidsberoving van [slachtoffer 1], zoals de raadsman heeft betoogd, doet daar niet aan af. Voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde acht de rechtbank de uiteindelijke bedoeling van de dader tot het plegen van de (gewelds-)handelingen bepalend. De zaak Den Haag. 3.3. Op grond van de inhoud van de verklaringen van aangeefster [slachtoffer 2] en de bekentenissen van de verdachte acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte [slachtoffer 2] en de [slachtoffer 3] van geld heeft beroofd, daarna [slachtoffer 2] heeft verkracht door één van zijn vingers in de vagina en de anus van die [slachtoffer 2] te steken en dat hij vervolgens heeft gepoogd om [slachtoffer 2] te doden. De raadsman heeft betoogd dat de tenlastegelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden.Volgens de raadsman moet er op grond van de verklaring van aangeefster van uit worden gegaan dat de verdachte het slachtoffer één keer heeft gestoken en bevat het dossier onvoldoende medische gegevens van het letsel, zodat niet worden vastgesteld dat er sprake is geweest van een aanmerkelijk gevaar voor doodslag. De rechtbank verwerpt dit verweer. De verdachte heeft verklaard dat hij aangeefster in haar buik heeft gestoken met een groot koksmes, waarvan het snijgedeelte ongeveer even lang was als zijn handpalm. De aangeefster heeft het mes omschreven als een slagersmes of vleesmes van ongeveer 25 cm. Aangeefster heeft ook verklaard dat het letsel bestond uit zes of acht gaatjes in haar dunne darm en twee gaatjes in haar dikke darm en dat zij diezelfde dag aan haar verwondingen is geopereerd. Ook heeft zij verklaard dat haar darmen op meerdere plaatsen waren geperforeerd. De rechtbank acht geen reden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de verklaring van aangeefster op dit punt. Hiermee staat voor de rechtbank het bewijs van het letsel genoegzaam vast. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 2], terwijl hij achter haar stond en haar vasthield, uit pure woede - omdat zij een tampon in haar vagina had en hij haar niet kon neuken - met een koksmes van circa 25 cm “lukraak” en met kracht aan de voorzijde van haar lichaam heeft gestoken en onmiddellijk daarop is weggerend, zonder zich over het gewonde slachtoffer te bekommeren. Uit de aard van die gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, leidt de rechtbank af dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer door die handeling zou komen te overlijden. De zaak Schiedam. 3.4.1. Voor de bewijsbeslissing in deze zaak staat centraal of de afgelegde bekentenissen van de verdachte over de tenlastegelegde feiten voldoende geloofwaardig zijn om tot veroordeling van de verdachte voor die feiten te kunnen komen. De rechtbank heeft om die reden kritisch gekeken naar de inhoud van de bekentenissen van de verdachte en zich daarbij afgevraagd of die bekentenissen mogelijkerwijs verzonnen kunnen zijn dan wel of verdachte – om welke reden ook - onbetrouwbaar is in zijn bekentenissen. Daarbij heeft de rechtbank in ogenschouw genomen de mogelijkheid dat de verdachte door de vele berichten in de media en overige publicaties over de feiten, voldoende wetenschap over de feiten kan hebben vergaard. 3.4.2. De raadsman heeft uit de bekentenissen van de verdachte en de verklaringen van [slachtoffer 5] een aantal elementen gelicht, op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat er bijzonder veel verschillen zijn aan te wijzen tussen de verklaringen van de verdachte en de verklaringen van [slachtoffer 5]. Volgens de raadsman zal de verdachte dan ook op basis van zijn bekentenissen in combinatie met de verklaringen van [slachtoffer 5] en de DNA resultaten voor de feiten in de zaak Schiedam niet veroordeeld kunnen worden. 3.4.3. De rechtbank stelt vast dat de verdachte na zijn eerste spontane bekentenis over de feiten tegenover de politie, later, herhaaldelijk en tegenover verschillende instanties, zoals politieambtenaren, rechter-commissaris, gedragsdeskundigen, consequent, consistent en gedetailleerd heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de feiten. Verder bevindt zich in het dossier een aantal inbeslaggenomen brieven en dagboekaantekeningen van de hand van de verdachte, waarin hij zich als pleger van de feiten verantwoordt. Ook ter terechtzitting heeft de verdachte erkend de feiten te hebben gepleegd en daarover gedetailleerd verklaard. 3.4.4. De rechtbank heeft in de bekentenissen van de verdachte over de feiten – in diens beleving daarvan - geen onmogelijkheden gevonden. Ook in de rapporten van de verschillende gedragsdeskundigen over de persoon van de verdachte heeft de rechtbank geen aanwijzingen gevonden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte als een pathologische leugenaar moet worden aangemerkt. De rechtbank vindt hierbij steun in het oordeel van de psychiater [naam] van het Pieter Baan Centrum (PBC) betreffende verdachte. Die gedragsdeskundige heeft naar aanleiding van het psychiatrisch onderzoek in engere zin – zakelijk weergegeven - onder meer het volgende geconcludeerd (PBC-rapport, pag. 61, 62): De oriëntatie in tijd, plaats en persoon is ongestoord, evenals het oordeelsvermogen. Betrokkene lijkt een laag abstractievermogen te hebben, passend bij een matige intelligentie. De planning en de organisatie van het denken, en het omzetten ervan in concreet gedrag, verloopt goed. Er worden geen taalstoornissen gevonden wijzend op organiciteit. De inprenting is over het algemeen goed, maar rondom de precieze toedracht van het sub 1 tenlastegelegde en het sub 5 tot en met 8 tenlastegelegde, treden lacunes aan het licht. Er zijn mogelijke stoornissen in de registratie of bij het ophalen van de gebeurtenissen geweest die veroorzaakt worden door drugs- en/of alcoholgebruik. Er worden tijdens het onderzoek geen aanwijzingen voor dissociatieve fenomenen of een op trauma gebaseerde amnesie gevonden, wijzend op een dissociatieve identiteitsstoornis of een posttraumatische stressstoornis. De waarneming ten tijde van het onderzoek is ongestoord, dispercepties tijdens het tenlastegelegde sub 5 tot en met 8 met de kinderen werden voorzover mogelijk onderzocht, maar niet vastgesteld (betrokkene blijft beweren dat het meisje met een mes voor hem zat en hem bedreigde). Er zijn geen aanwijzingen voor hallicunaties, noch in auditieve noch visuele zin. Het denken is in tempo en beloop binnen de normale grenzen. De inhoud van het denken wordt niet gekenmerkt door een waan van welke soort dan ook. Er is een duidelijke preoccupatie met psychoactieve middelen geweest, na het tenlastegelegde sub 5 tot en met 8 lijkt hij zichzelf in een roes te hebben gehouden door overmatig middelengebruik. Verder leidt de rechtbank uit die deskundigenrapportage af dat de verdachte in staat moet worden geacht gepleegde delicten lange tijd verborgen te houden. 3.4.5. Aan de overtuiging van de rechtbank dat de verdachte waarheidsgetrouw heeft verklaard draagt bij dat de verdachte over deze en andere feiten niet zomaar dingen heeft toegegeven. - Verdachte heeft bijvoorbeeld stelselmatig ontkend dat hij zijn vinger in de anus van [slachtoffer 4] heeft gebracht. Naar aanleiding van een nader onderzoek over dat onderdeel van die verklaring, heeft de forensisch geneeskundige [naam] in zijn rapport van 10 januari 2005 (2004/071, pag. III-5) geconcludeerd dat een anale penetratie aangetoond noch uitgesloten kan worden geacht, maar dat indien anale penetratie heeft plaatsgevonden, dit geen schade heeft veroorzaakt. Hieruit kan worden afgeleid dat er wellicht van anale penetratie geen sprake is geweest. - De verdachte is voorts ondervraagd over verschillende onopgeloste zedendelicten en hij heeft ontkend die feiten te hebben gepleegd. Van betrokkenheid van de verdachte bij die feiten is verder ook niet gebleken. - Ook heeft verdachte spontaan verklaard over de feiten in de zaak Den Haag. Uit de stukken van die zaak blijkt dat die verklaring waarheidsgetrouw is. 3.4.6. Verder is er kort na het plegen van de feiten een compositietekening van de dader gemaakt naar aanleiding van de eerste verklaring van [slachtoffer 5] over het uiterlijk van de dader. De rechtbank acht de eerste verklaring van [slachtoffer 5] daarover maatgevend. Van de compositietekening op grond van het door [slachtoffer 5] gegeven signalement van de dader (stekeltjeshaar, een oorbel of oorbellen, veel puistjes, erg wit/bleek gezicht) hebben verschillende personen uit de directe omgeving van de verdachte – waaronder een buurvrouw, een collega, de moeder en een zus van de verdachte – de verdachte van meet af herkend als passend in dat signalement. Enkele andere personen hebben zich bij de politie gemeld met de mededeling dat zij de verdachte in dat signalement herkenden. 3.4.7. Ten slotte zijn op de plaats van het delict diverse sporen veiliggesteld en bemonsterd ten behoeve van DNA-onderzoek. Deze sporen zijn door de deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Forensisch Laboratorium voor DNA Onderzoeken (FLDO) onderzocht. Uit die onderzoeken zijn de volgende resultaten gebleken: a.op de wreef van de linker laars van [slachtoffer 4] is een DNA-mengprofiel aangetroffen, waarbij verdachte niet wordt uitgesloten; b. dezelfde conclusie is getrokken met betrekking tot het onderzoek naar het nagelvuil van [slachtoffer 4], de veter om de hals van [slachtoffer 4] (meerdere bemonsteringen), de hiel van de linkerlaars en de broek van [slachtoffer 4]; c. op het spijkerjack van [slachtoffer 4] zijn - ook op basis van de verklaring van verdachte dat hij de kinderen bij de schouders heeft meegenomen - een aantal biologische sporen aangetroffen. Ter zake van één van de biologische sporen [ADH560]#4 is de conclusie dat het biologische materiaal van verdachte kan zijn en dat de kans dat een willekeurig ander mannelijk persoon dezelfde kenmerken heeft kleiner is dan één op 900.000; d. van een ander biologisch spoor [ADH560]#7 - eveneens op het spijkerjack van [slachtoffer 4] en daar weer in de schouderregio - is de conclusie dat het een mengprofiel betreft en dat de afgeleide kenmerken van de tweede persoon overeenkomen met verdachte en dat de kans dat een willekeurige andere man een DNA-profiel bezit met dezelfde kenmerken minder is dan één op één miljard. 3.4.8. De raadsman heeft betoogd dat de resultaten van het NFI-onderzoek met betrekking tot het bloedspoor op het spijkerjack van [slachtoffer 4] en het spoor op de kaplaars met de nodige behoedzaamheid gehanteerd moeten worden. Het gaat om ingewikkelde mengsporen. De conclusies zijn volgens de raadsman gebaseerd op de zogenaamde Low Copy Number (LCN) onderzoeksmethode en onder de aannames dat één van de sporen van [slachtoffer 4] zelf is geweest en dat de overige sporen kenmerken van één andere persoon zijn. Het NFI-rapport is opgesteld onder verantwoordelijkheid van de gerechtelijk deskundige [naam gerechtelijk deskundige]. Deze heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard niet met zekerheid te kunnen stellen of het daadwerkelijk uitgesloten is dat de overige sporen kenmerken van meerdere personen zijn dan wel van één persoon afkomstig is. 3.4.9. De rechtbank stelt voorop dat blijkens de brief van [naam gerechtelijk deskundige] d.d. 8 maart 2005, bij het onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek van de onder (c) en (d) genoemde sporen niet van dezelfde onderzoekmethode gebruik is gemaakt. De genoemde brief houdt onder meer in: Op de rechterschouder, aan de buitenzijde van het spijkerjasje is een spoor aangetroffen met daarin een geringe hoeveelheid bloed. Dit spoor is bemonsterd en veiliggesteld als [ADH560]#7 en onderworpen aan een standaard onderzoek (in tegenstelling tot het DNA-onderzoek aan spoor [ADH560]#4 waarbij de Low Copy Number techniek is toegepast). De stelling van de raadsman dat bij het NFI-onderzoek met betrekking tot het bloedspoor op het spijkerjack van [slachtoffer 4] alleen de Low Copy Number techniek is toegepast, is dus onjuist. 3.4.10. Met betrekking tot de resultaten van de onderzoeken naar biologische sporen en DNA-onderzoeken blijkt verder het volgende. Bij de bepaling van het YSTR profiel is het vrouwelijke DNA uitgesloten (vrouwen hebben immers geen Y-chromosoom). Blijkens het rapport van het FLDO van 19 november 2004 (FLDO N04-121) betreffende het onderzoek van de mengsporen op de bemonsterde veter die om de hals van [slachtoffer 4] is aangetroffen, passen acht van de tien onderzochte bemonsteringen van dat sporenmateriaal de YSTR DNA-profielen van de verdachte en van [slachtoffer 5] binnen de gemengde YSTR DNA-profielen. Bij het DNA-onderzoek aan de bemonstering van het onder (c) genoemde mengspoor [ADH560]#4, dat is aangetroffen op de rechterschouder, aan de buitenzijde van het spijkerjasje van [slachtoffer 4] (resultaat 1:900.000), is de LCN-methode gebruikt. Deze methode is sinds eind 2001 geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie en is vastgelegd in Standard Operation Procedures (zie brief [naam gerechtelijk deskundige] van 29 maart 2005); deze methode is derhalve volledig geaccepteerd. In zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris op 5 april 2005 heeft de genoemde deskundige daarover nog het volgende verkaard: Bij gebruikmaking van de LCN-methode kunnen op het DNA-profiel pieken tevoorschijn komen die er in werkelijkheid niet zijn dan wel echt pieken onzichtbaar blijven. Om deze effecten te elimineren wordt het DNA-profiel een aantal malen vastgesteld. Het resultaat kan zijn dat er uiteindelijk geen betrouwbaar DNA-profiel vast te stellen valt. Als er uiteindelijk een betrouwbaar DNA-profiel wordt verkregen is dat profiel net zo betrouwbaar als een DNA-profiel dat is vastgesteld zonder gebruikmaking van de LCN-methode. Dat is wetenschappelijk onderzocht. Wij vermelden in onze rapporten niet hoeveel maal, na gebruikmaking van de LCN-methode, het DNA-profiel is verkregen om eerder genoemde effecten te elimineren. Wanneer een DNA-profiel wordt bepaald wordt er door 2 analisten naar gekeken. Als zij onderling tot een ander resultaat komen wordt er een derde analist bijgehaald die de doorslag moet geven. Met betrekking tot het onder (d) genoemde mengspoor ADH560#7 heeft het NFI door middel van de klassieke methode een autosomaal DNA-profiel aangetoond. Ten aanzien daarvan heeft het NFI geconcludeerd dat de kans 1 op de miljard bedraagt dat een willekeurig gekozen man een DNA-profiel bezit dat dezelfde DNA-kenmerken bevat als dat van verdachte. Met andere woorden: dit profiel is extreem zeldzaam en vrijwel individuspecifiek. 3.4.11. Ten slotte heeft [naam gerechtelijk deskundige] naar aanleiding van zijn verhoor als getuige nog gerapporteerd over de kans in hoeverre het spoor (d ) [ADH560]#7 vermengd kan zijn met celmateriaal van een tweede (mannelijke) persoon. Dat rapport, d.d. 12 april 2005, nummer 2000.06.26.003, bevat als eindconclusie van die deskundige dat uit het vergelijkend DNA-onderzoek een uiterst sterke aanwijzing is verkregen dat het mengspoor [ADH 560]#7 celmateriaal bevat dat afkomstig is van het slachtoffer [slachtoffer 4] en verdachte, ongeacht of het mengspoor tevens celmateriaal bevat van een derde (onbekende) persoon. In de toelichting op de relatie tussen numerieke bewijswaarden en de verbale conclusie geldt voor de term “uiterst sterke aanwijzing” een numerieke bewijswaarde van: “meer dan een miljoen”. In het rapport is aangegeven dat bij de statistische evaluatie onder andere gebruik is gemaakt van de aanbevelingen die zijn gedaan in het rapport “The evaluation of Forensic DNA-evidence” van de National Research Council (National Academy of Sciences, 1996) en dat bij de statische berekeningen gebruik is gemaakt van het computerprogramma Grape (versie 3.0) dat is gevalideerd door prof. dr. [naam] van het FLDO. Ook al zouden de genoemde aanbevelingen en het genoemde computerprogramma op dit moment in Nederland nog experimenteel zijn, wil dat volgens de rechtbank nog niet zeggen dat deze volledig onbetrouwbaar zijn. Daaraan is immers voldoende wetenschappelijk onderzoek ten grondslag gelegd. 3.4.12. Op grond van het bovenstaande – in onderling verband en samenhang beschouwd – is de rechtbank ervan overtuigd dat er DNA-sporen van de verdachte op de plaats van het delict zijn aangetroffen, zodat op basis van dat technisch bewijs in redelijkheid niet getwijfeld kan worden aan de juistheid van de bekentenissen van de verdachte voor zover deze inhouden dat hij op de plaats van het delict aanwezig was. De door de raadsman geopperde mogelijkheid dat de verdachte op het bewuste moment elders aan het werk was, is daarmee volstrekt onverenigbaar en acht de rechtbank ook overigens zeer onwaarschijnlijk, gelet op hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] ter zake hebben verklaard. Ook de omstandigheid dat het volgens een aantal getuigen op de bewuste dag in het Beatrixpark, in de nabijheid van de speeltuin aan het water, tussen omstreeks 14:30 uur en 15:00 uur hard heeft geregend is niet onverenigbaar met de verklaring van de verdachte dat het volgens hem niet heeft geregend toen hij die middag op een bankje in dat park zat. Het exacte tijdstip waarop de verdachte in het park is gearriveerd is niet vastgesteld. De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer weet hoe laat hij van huis is vertrokken, omdat hij nooit op de tijd lette en ook geen horloge droeg, en dat hij ook niet weet hoe lang hij op het bankje gezeten, maar dat dit in zijn beleving “geruime tijd” was. Het kan ook als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat korte (hevige) regenbuien zeer plaatselijk kunnen zijn. Op de foto’s die kort na het delict van de omgeving zijn gemaakt, zijn overigens geen sporen van hevige regenval te zien. 3.4.13. Uit het aantreffen van het DNA-profiel van verdachte op de plaats van het delict leidt de rechtbank verder af dat de verdachte ook waarheidsgetrouw heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de feiten, dit ondanks de verschillen in de verklaringen van [slachtoffer 5] en de verdachte waarop de raadsman heeft gewezen. In dit verband heeft de rechtbank vastgesteld dat zowel de verklaringen van [slachtoffer 5] als die van verdachte niet op alle onderdelen gesteund worden door technisch bewijs. De verdachte is herhaaldelijk geconfronteerd met de onderdelen in de verklaringen van [slachtoffer 5], waarover deze anders verklaart dan verdachte. In zijn verklaringen is de verdachte echter consistent en consequent gebleven bij zijn stelling dat de feiten “in zijn beleving” anders zijn gebeurd, hoewel hij toch door zijn overige verklaringen over gruwelijke details van de feiten er geen belang bij had om andere details te verzwijgen. Voor zover de andersluidende verklaringen van [slachtoffer 5] worden gesteund door technisch bewijs, heeft de verdachte steeds een beroep gedaan op zijn eigen herinnering aan de feiten en die specifieke onderdelen over de feiten bevestigd noch ontkend. 3.4.14. In dit verband kan ook nog worden verwezen naar de reactie van de verdachte op het hem voorgehouden resultaat van het DNA-onderzoek van het onder (d) genoemde mengspoor (1 op de miljard). Tegenover de politie heeft verdachte verklaard (Capripv. pag. 610): “.. het enigste wat ik daarop kan zeggen is dat het alleen mijn verhaal bevestigt…”. Op de daarop volgende constatering van de verbalisant: “Het lijkt wel dat je blij bent dat het inderdaad zo is en dat het je verhaal bevestigt”, heeft verdachte geantwoord: “Ja uh blij dat het mijn verhaal bevestigt ja” en (even verder): “… Alleen uh. Er zijn dingen die me dwars zitten ja. En waarvan ik gewoon zeker weet dat het niet gebeurd is. En uh, die wel geconstateerd zijn. Maar uh, mijn verhaal wordt wel geloofd, hoop ik.” Ter zitting is verdachte gevraagd naar de reden van die laatste reactie. Verdachte heeft daarop verklaard dat hij moeite had te geloven dat hij werd geloofd, maar dat hij niettemin blij was dat door het DNA-resultaat eindelijk werd bevestigd dat hij in zijn voorafgaande verklaringen over zijn betrokkenheid bij de feiten geen onzin had uitgekraamd. 3.4.15. De rechtbank is van oordeel dat juist de omstandigheid dat de verdachte de strafbare feiten als zodanig erkent, maar dat in zijn beleving (vier jaar na dato) de feitelijke handelingen op onderdelen verschillen van de beleving van [slachtoffer 5] (een kind van toen 11 jaar), steun biedt aan de aannemelijkheid dat beide betrokkenen naar hun eigen waarheid over de feiten hebben verklaard. Het kan ook als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd dat door de tijdspanne tussen de datum van de feiten en de data van de afgelegde verklaringen de kans op verschillen in verklaringen op onderdelen van de feiten toeneemt. 3.4.16. De rechtbank stelt verder vast: - dat [slachtoffer 5] verschillende keren is verhoord, soms langdurig en indringend, waarbij hij ook op zijn gemoed is aangesproken, en dat hij op wezenlijke punten consistent heeft verklaard; - dat [slachtoffer 5] – anders dan de raadsman stelt – een uiterlijk van de dader heeft omschreven, dat passend is bij het signalement van de verdachte ten tijde van de delicten; - dat bij alle drie de tenlastegelegde zaken schoenveters of een touw deel uitmaken van de modus operandi, en - dat verdachte al eerder is veroordeeld voor een poging tot verkrachting. 3.4.17. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld aan de bekentenissen van de verdachte. 3.4.18. De rechtbank acht op grond van de inhoud van het dossier het meest waarschijnlijk dat de relevante en onweersproken toedracht van de gebeurtenissen is geweest: - dat verdachte op 22 juni 2000, ergens in de middag, naar het Beatrixpark is gegaan; - dat hij daar toen op een bankje is gaan zitten en daar ook heeft geblowd; - dat hij twee kinderen, een jongen en een meisje, in zijn richting aan zag komen lopen; - dat hij naar die kinderen is toegelopen; - dat hij zijn handen op de schouders en in de nek van de kinderen heeft gelegd en hen heeft gesommeerd om mee te lopen; - dat hij de kinderen naar de bosschages heeft geleid; - dat hij daar een mesje, een soort dunschiller/aardappelmesje, aan de kinderen heeft getoond; - dat hij tegen de kinderen heeft gezegd dat ze zich laag moesten houden; - dat hij hen vervolgens heeft gesommeerd om zich uit te kleden; - dat hij [slachtoffer 4] daarbij heeft geholpen door haar laarzen en haar spijkerbroek uit te trekken; - dat hij [slachtoffer 4] opdracht heeft gegeven om met de penis van [slachtoffer 5] te spelen, zowel met de hand als met de mond; - dat hij zijn vinger in de vagina van [slachtoffer 4] heeft gestoken; - dat [slachtoffer 4] vervolgens heel hard “au” riep, waarop hij direct zijn vinger uit haar vagina heeft gehaald; - dat hij [slachtoffer 4] heeft gesommeerd om bovenop [slachtoffer 5] te gaan liggen; - dat [slachtoffer 4] vervolgens met haar rug op de buik van [slachtoffer 5] lag; - dat hij toen veel angst in de ogen van de kinderen zag; - dat hij zag dat [slachtoffer 5] het gewicht van [slachtoffer 4] niet kon dragen; - dat hij [slachtoffer 5] heeft gestoken, onder andere aan de rechterzijde, in de omgeving van diens hals/nek; - dat hij op dat moment dacht dat [slachtoffer 5] dood was; - dat hij vervolgens met zijn duimen de keel van [slachtoffer 4] heeft dichtgeknepen tot haar ogen rood werden; - dat [slachtoffer 4] daarbij één van zijn handen heeft open gekrabd; - dat hij bij het wurgen van [slachtoffer 4] ook de veter van één van [slachtoffer 5]’s kisten heeft gebruikt; - dat hij daarna zag dat [slachtoffer 5] nog ademde; - dat hij vervolgens de veter van één van [slachtoffer 5]’s kisten om de nek van [slachtoffer 5] heeft gedaan, met de kist er nog aan, en deze stevig heeft aangetrokken en de andere kant van die veter aan een boomtak heeft gebonden; - dat hij uit de bosschages is gelopen en een vrouw op de brug zag; - dat hij zich toen heeft omgedraaid en deed alsof hij tegen een boom stond te plassen; - dat hij vervolgens naar huis is gelopen. 3.4.19. De op moord toegesneden tenlastelegging onder 5 primair is nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg". Voor een bewezenverklaring van dat bestanddeel is nodig dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er onvoldoende bewijs voorhanden is voor een bewezenverklaring van moord op [slachtoffer 4], zodat verdachte ter zake van het onder 5 primair tenlastegelegde behoort te worden vrijgesproken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de onder 6 primair tenlastegelegde pogingen tot moord op [slachtoffer 5]. 3.4.20. Volgens de raadsman moet de tenlastelegging onder 5 primair aldus worden gelezen, dat daarin behalve de verdenking van moord impliciet ook de verdenking van doodslag ten laste is gelegd. Dit betekent volgens de raadsman dat de rechtbank, in het geval zij de tenlastegelegde voorbedachte raad niet bewezen acht, desondanks tot een bewezenverklaring van opzettelijke levensberoving en de kwalificatie doodslag kan komen, en in dat geval niet kan toekomen aan de subsidiair tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag. De rechtbank leest de dagvaarding van het onder 5 tenlastelegde anders, namelijk overeenkomstig de wijze zoals deze door de officier van justitie ter zitting is gepresenteerd, dat wil zeggen: voorzover de rechtbank het primair tenlastegelegde verwijt (moord) niet bewezen acht, zij zal overgaan tot beoordeling van het als subsidiair tenlastegelegde verwijt (gekwalificeerde doodslag) en pas daarna, als zij niet toekomt aan bewezenverklaring wegens de tenlastegelegde gekwalificeerde doodslag, het meest subsidiair omschreven verwijt (doodslag) tot grondslag van haar beoordeling zal nemen. Door vermelding van de toepasselijke delictsbepalingen onder de verschillende onderdelen van de tenlastelegging is dit de onmiskenbare bedoeling van de officier van justitie. Deze wijze van tenlastelegging is duidelijk, ook voor de verdediging en de verdachte, en voldoet ook overigens aan de vereisten die artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het betoog van de raadman alleen op in het geval sprake zou zijn geweest van een enkelvoudige tenlastelegging. Nu dat niet het geval is, wordt het verweer verworpen. 3.4.21. Uit de verklaringen van de verdachte over de feiten blijkt niet dat hij [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd respectievelijk [slachtoffer 5] (meermalen) van het leven heeft willen beroven om de andere door hem met die kinderen gepleegde feiten te maskeren, maar dat hij eerder bang was het uitoefenen van macht over de kinderen en de controle over de situatie te verliezen, zodat verdachte ook van de onder 5 en 6 telkens als subsidiaire variant tenlastegelegde gekwalificeerde (pogingen tot) doodslag moet worden vrijgesproken. 3.4.22. De rechtbank komt tot de conclusie dat uit de inhoud van de verklaringen van de verdachte (waaronder diens verklaring ter terechtzitting) – in onderling verband en samenhang beschouwd met de verklaringen van [slachtoffer 5] en het technisch bewijs – wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkrachting en de doodslag van [slachtoffer 4] alsmede aan feitelijke aanranding van de eerbaarheid en twee pogingen tot doodslag jegens [slachtoffer 5]. 3.4.23. De rechtbank is van oordeel dat verdachte bij de poging tot levensberoving van [slachtoffer 5] met opzet op de dood van [slachtoffer 5] heeft gehandeld. De verdachte heeft over zijn bedoeling tot het steken van [slachtoffer 5] onder meer verklaard (Capripv. pag. 286, 287): (W = verdachte; H = verbalisant) H: … Wanneer pak jij dan dat mes beet. W: Op het moment dat ik zag dat hij het niet trok. Heb ik dat mes uit mijn jaszak gehaald. H: Dan steek je hem…Wat wil je daarmee bereiken. W: Dattie niet meer bewoog. H: Wat bedoel je daarmee [voornaam verdachte]. W: Dattie niet meer leefde. (…) T: En wat is die jongen dan in jou[w] ogen op dat moment. W: Een sta-in-de-weg. T: Wat moest daar mee gebeuren. W: Hij moest stil zijn. T: Wat bedoel je met stil. W: Dood. Uit de medische stukken over de aard van het letsel blijkt dat [slachtoffer 5] in totaal acht steekwonden van 1 1/2 cm tot 2 cm had, te weten vier aan de achterzijde van de nek, drie aan de voorzijde van de hals en één rechts op de kin, terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij [slachtoffer 5] twee of driemaal aan de rechterzijde in de hals-/nekstreek heeft gestoken. 3.4.24. In het licht van de bovenstaande verklaring van de verdachte sluit de rechtbank niet uit dat de verdachte bij het aanbrengen van de veter om de hals van [slachtoffer 5] de bedoeling had om [slachtoffer 5] (opnieuw) stil te krijgen, zoals hij ook heeft verklaard (PBC-rapport, pagina 60) dat [slachtoffer 4] “stil” moest zijn en bij de verwurging van haar ook een veter heeft gebruikt. Verdachte heeft echter verklaard dat hij na het doden van [slachtoffer 4] zag dat [slachtoffer 5] nog ademhaalde en dat hij daarop bij [slachtoffer 5] een veter om de hals heeft aangebracht en deze veter heeft gebonden aan een tak, omdat hij wilde voorkomen dat [slachtoffer 5] hem achterna zou komen. Als zulks al de achterliggende bedoeling van verdachte is geweest, dan heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank de aanmerkelijke kans voor lief genomen dat [slachtoffer 5] door het aanbrengen van de veter zou overlijden. Verdachte wist dat hij even tevoren [slachtoffer 5] ernstig had verwond met messteken in – ondermeer – de nek en dat deze verwondingen op zich al dodelijk konden zijn. Verdachte was er immers vanuit gegaan dat [slachtoffer 5] door de messteken reeds was overleden. Ondanks deze kennis heeft verdachte een veter aangebracht juist op die ernstig gewonde nekstreek om vervolgens deze veter aan te trekken en de aldus gebonden [slachtoffer 5] in hulpeloze toestand achter te laten. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat de medische verklaring over de verwondingen bij [slachtoffer 5] melding maakt van kneuzingen van de nekspieren en strottenhoofd en dat daarbij een striem aan de nek zichtbaar was. In één van zijn verklaringen heeft [slachtoffer 5] gezegd dat de veter zó strak was omgebonden dat hij bijna stikte. Dat de veter slechts losjes om de nek zou hebben gezeten, vindt geen steun in de hiervoor aangehaalde medische gegevens en het feit dat de veter is vastgemaakt aan een tak, waarna de veter is voorzien van een knoop en strik. Uit deze uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes handelen heeft de rechtbank het voorwaardelijke opzet op de dood van [slachtoffer 5] afgeleid. 4. VRIJSPRAAK Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. 5. DE BEWEZENVERKLARING De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 meer subsidiair, 6 meer subsidiair, 7 primair en 8 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat: 1 primair hij op 25 juli 2004 te Maassluis, ter uitvoering van het voornemen om door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 1], te dwingen tot het plegen en/of dulden van ontuchtige handelingen, - bij die [slachtoffer 1] een veter, om de hals heeft gedaan en - die veter, strak om de hals van die [slachtoffer 1] heeft aangetrokken en - aan die [slachtoffer 1] heeft toegevoegd de woorden “Je houdt je mond en je komt met mij mee” en “Je komt met mij mee” en “Geen gezeik, je komt met mij mee” en - zijn, verdachtes, hand op de mond van die [slachtoffer 1] heeft geplaatst en - die [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en vastgehouden, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid. 2. hij op 4 september 2002 te ’s-Gravenhage met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 2] heeft gedwongen tot afgifte van - geld (10 euro), toebehorende aan [slachtoffer 2], en met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen - geld toebehorende aan [slachtoffer 3] of [slachtoffer 3a], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld bestonden uit het - een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 2] houden, en - tegen die [slachtoffer 2] zeggen – zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte, die [slachtoffer 2] af zou maken als zij zou gillen en die [slachtoffer 2] hem, verdachte, geld moest geven en die [slachtoffer 2] de kassalade moest halen en die [slachtoffer 2] er niet vandoor moest gaan anders zou hij, verdachte, haar vermoorden en - de handen van die [slachtoffer 2] achter haar rug vastbinden en - een stuk tape over de mond van die [slachtoffer 2] plakken. 3. hij op 4 september 2002 te 's-Gravenhage door geweld en door bedreiging met geweld [slachtoffer 2], heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, namelijk het - brengen van zijn, verdachtes, penis en een vinger in de vagina en de anus van die [slachtoffer 2] en - betasten van de borsten en de blote vagina van die [slachtoffer 2], welk geweld en welke bedreiging met geweld hebben bestaan uit het - een mes voor het gezicht van die [slachtoffer 2] houden, en - de handen van die [slachtoffer 2] achter haar rug vastbinden en - een stuk tape over de mond van die [slachtoffer 2] plakken en - de broek van die [slachtoffer 2] losmaken en - de broek en de onderbroek van die [slachtoffer 2] naar beneden trekken en - de trui van die [slachtoffer 2] omhoog trekken. 4. hij op 4 september 2002 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het voornemen om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, opzettelijk meermalen, die [slachtoffer 2] met een mes, in de buik, heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voornemen niet is voltooid. 5 meer subsidiair. hij op 22 juni 2000 te Schiedam opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven heeft beroofd, door opzettelijk - met kracht de keel van die [slachtoffer 4] dicht te knijpen en dichtgeknepen te houden en - een veter om de nek en de hals van die [slachtoffer 4] aan te brengen en - vervolgens die veter hard aan te trekken en - in die aangetrokken veter een of meer kno(o)p(en) of strik(ken) te leggen en aldus die [slachtoffer 4] te wurgen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 4] is overleden. 6 meer subsidiair. hij op 22 juni 2000 te Schiedam ter uitvoering van het voornemen om meermalen, telkens opzettelijk [slachtoffer 5] van het leven te beroven, opzettelijk - die [slachtoffer 5] meermalen, met een mes in de nek en de hals en de kin heeft gestoken en - een veter om de nek en de hals van die [slachtoffer 5] heeft aangebracht en - vervolgens die veter heeft aangetrokken en - in die aangetrokken veter een knoop en een strik heeft gelegd, terwijl de uitvoering van dat voornemen telkens niet is voltooid. 7 primair. hij op 22 juni 2000 te Schiedam door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer 4] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], te weten het - duwen een van zijn, verdachtes, vingers in de vagina en van die [slachtoffer 4] en - vastpakken van een hand van die [slachtoffer 4] en die hand in aanraking brengen met de penis van die [slachtoffer 5] en - die [slachtoffer 4] de penis van die [slachtoffer 5] in de mond laten nemen, welk geweld welke bedreiging met geweld bestonden uit het - tonen van een mes aan die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en - die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] bij een schouder en de nek vastpakken en vasthouden en - die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] aldus meenemen naar in de omgeving aanwezige bosschages en - die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] onder bedreiging van dat mes en tegen hun wil in die bosschages vasthouden en - naar de grond duwen van die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] en - dreigend tegen die [slachtoffer 4] en die [slachtoffer 5] zeggen - zakelijk weergegeven - dat - zij mee moesten komen en - zij moesten gaan liggen en - zij zich uit moesten kleden en - zij zich stil moesten houden en - ontkleden van die [slachtoffer 4] en het uittrekken van de laarzen van die [slachtoffer 4]. 8. hij op 22 juni 2000 te Schiedam, door geweld door bedreiging met geweld iemand, te weten [slachtoffer 5] (geboren op [geboortedatum]), heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het - vastpakken van een hand van die [slachtoffer 4] en aldus die hand in aanraking brengen met de penis van die [slachtoffer 5] en - die [slachtoffer 4] de penis van die [slachtoffer 5] in de mond laten nemen, welk geweld welke bedreiging met geweld hebben bestaan uit het - tonen van een mes aan die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] en - die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] bij een schouder en de nek vastpakken en - die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] aldus meenemen naar in de omgeving aanwezige bosschages en - die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] onder bedreiging van dat mes en tegen hun wil in die bosschages vasthouden en - naar de grond duwen van die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] en - dreigend tegen die [slachtoffer 5] en die [slachtoffer 4] zeggen - zakelijk weergegeven - dat - zij mee moesten komen en - zij moesten gaan liggen en - zij zich uit moesten kleden en - zij zich stil moesten houden. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging. 6. DE BEWIJSVOERING De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring. In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht. 7. DE STRAFBAARHEID VAN HET BEWEZENVERKLAARDE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: Ten aanzien van het onder 1 primair bewezenverklaarde: Poging tot feitelijke aanranding van de eerbaarheid. Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde: Eendaadse samenloop van: Afpersing en Diefstal, voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren. Ten aanzien van het onder 3 bewezenverklaarde: Verkrachting. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde: Poging tot doodslag. Ten aanzien van het onder 5 meer subsidiair bewezenverklaarde: Doodslag. Ten aanzien van het onder 6 meer subsidiair bewezenverklaarde: Poging tot doodslag, meermalen gepleegd. Ten aanzien van het onder 7 primair bewezenverklaarde: Verkrachting. Ten aanzien van het onder 8 bewezenverklaarde: Feitelijke aanranding van de eerbaarheid. 8. DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar. 9. MOTIVERING VAN DE OP TE LEGGEN STRAF EN MAATREGEL Bij het bepalen van de op te leggen straf en maatregel heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zij begaan, alsmede met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voor wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden, waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks zeer ernstige misdrijven. De verdachte heeft in de nachtelijke uren, nadat hij vanaf ’s-middags een forse hoeveelheid alcoholhoudende dranken had gedronken, een 27 jarige vrouw – die na haar studie even een luchtje was gaan scheppen - onverhoeds van achteren aangevallen door één van zijn schoenveters om haar hals te slaan, deze strak aan te trekken en een hand op haar mond te leggen om haar het gillen te beletten, met de bedoeling haar mee te nemen naar een stille plaats om haar daar seksueel te betasten. Bij de worsteling met de verdachte is de bril van het slachtoffer, met glazen sterkten van min acht, op de grond gevallen, waardoor het slachtoffer bijna niets meer zag en zich geheel machteloos en weerloos voelde. Slechts door toeval, namelijk omdat het slachtoffer zich nog wel kon verzetten en hevig ging gillen, waardoor omstanders op het gegil van deze vrouw afkwamen en verdachte wegrende, is deze vrouw aan de door verdachte voorgenomen handelingen ontsnapt. Bijna twee jaren daarvoor is de verdachte gewapend met een groot koksmes van huis gegaan, met de bedoeling daarmee een overval te plegen om op een gemakkelijke manier aan geld te komen, ter aflossing van een schuld aan zijn ex vriendin. Hij is een [slachtoffer 3] ingelopen en heeft in die zaak gewacht tot er geen klanten meer binnen waren. Daarna heeft hij de toen 19 jarige werkneemster van die [slachtoffer 3] onder bedreiging met het mes gedwongen tot afgifte van geld. Nadat deze de kassalade had gepakt en verdachte het geld uit die lade in zijn zak had gestopt heeft verdachte haar gevraagd of er nog meer geld was. Vervolgens heeft zij een videodoos met geld gepakt en, nadat de verdachte daaruit het geld had gepakt, heeft zij uit haar eigen portemonnee ook nog tien euro aan de verdachte afgegeven. Verdachte is echter niet weggegaan toen hij het geld had – en hij daarmee toch zijn doel had bereikt - maar hij heeft vervolgens het mes weggelegd en heeft het betrokken slachtoffer met haar handen achter haar rug vastgebonden met een stuk touw en een stuk tape op haar mond geplakt. Verdachte heeft vervolgens de broek en onderbroek van het slachtoffer naar beneden getrokken en haar trui omhoog getrokken, waarna hij haar seksueel betastte. Verdachte heeft haar borsten betast en is met een vinger in haar vagina en haar anus binnengedrongen. Ook heeft hij geprobeerd om haar te penetreren met zijn penis. Toen dit niet lukte of omdat het slachtoffer meedeelde dat zij ongesteld was, heeft verdachte het koksmes weer gepakt en heeft hij haar daarmee lukraak in de buikstreek gestoken. Het is slechts toeval geweest dat hij het slachtoffer niet dodelijk heeft getroffen. De verdachte heeft zich niet meer om het slachtoffer bekommerd. Hij heeft de videodoos gepakt en is onmiddellijk de [slachtoffer 3] uitgerend. De door verdachte gepleegde feiten zijn voor beide slachtoffers een vreselijke ervaring geweest. Door het gewelddadige karakter van de feiten is er een grove inbreuk gemaakt op hun persoonlijke en geestelijke integriteit. En hoewel deze feiten elk op zichzelf al zeer ernstig zijn, komen daar nog bij de feiten die in de zaak Schiedam bewezen zijn verklaard. Met deze misdrijven heeft verdachte op gruwelijke en volstrekt zinloze wijze aan [slachtoffer 4], een meisje van toen tien jaar oud haar kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Bovendien heeft hij [slachtoffer 5], haar toen elf-jarig vriendje, voor het leven gelittekend, door hem te dwingen de aan [slachtoffer 4] opgedragen seksuele handelingen te dulden, door hem getuige te laten zijn van het seksuele misbruik en de (gewelds-)handelingen die hij jegens [slachtoffer 4] pleegde, alsmede door het grove geweld dat hij jegens deze jongen heeft gepleegd. De uitgestane angst bij die twee kinderen moet, door de beleving van het geweld en het moeten ondergaan van de seksuele handelingen, enorm zijn geweest. De verdachte heeft [slachtoffer 5] verschillende keren in de hals en nek gestoken en ging ervan uit dat [slachtoffer 5] daardoor was overleden. Vervolgens heeft hij zich weer tot [slachtoffer 4] gewend. Na het doden van [slachtoffer 4], heeft hij [slachtoffer 5] een schoenveter strak aangetrokken om zijn hals gebonden en heeft hij deze jongen, door messteken verwond, naakt en met zijn eigen schoen vastgebonden aan een boomtak, achtergelaten, zonder zich verder om hem te bekommeren, met de kans dat [slachtoffer 5] (alsnog) zou komen te overlijden. Door [slachtoffer 4] van het leven te beroven, heeft de verdachte ook aan haar ouders, broers en andere dierbaren onherstelbaar leed en veel verdriet toegebracht, naar de rechtbank ter terechtzitting ook zelf heeft waargenomen. Verder valt het de verdachte zwaar aan te rekenen dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van het (extra) leed dat hij anderen heeft aangedaan door zijn betrokkenheid bij deze feiten vier jaar lang - en zelfs gedurende een door hem verplicht gevolgde Therapie Sexuele Delinquenten bij het DOK - voor anderen te verzwijgen. Immers, mede hierdoor is niet alleen een ander voor deze feiten veroordeeld, maar verdachte heeft door zijn berechting ook [slachtoffer 5], diens naasten, alsmede de nabestaanden van [slachtoffer 4] opnieuw - en misschien zelfs nog wel in heviger mate - deze huiveringwekkende feiten laten doorleven. Feiten als de onderhavige dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter. Het verkrachten en om het leven brengen van een kind behoren tot de zwaarste misdrijven in ons strafrecht. De ervaring leert, dat slachtoffers van dergelijke bewezenverklaarde feiten in het algemeen een langdurige en ernstige psychische nasleep van het gebeurde ondervinden. Daarvan is in deze berechte zaken ook concreet gebleken, nu alle betrokken slachtoffers en nabestaanden nog steeds hulp bij het verwerken van de feiten behoeven en opnieuw richting aan hun leven proberen te geven. Voorts is komen vast te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 27 juli 2004, op 23 februari 2000 door deze rechtbank is veroordeeld voor het plegen van een poging tot verkrachting op 4 april 1999, hetgeen hem er kennelijk niet van heeft weerhouden de onderhavige feiten te plegen, terwijl hij ten tijde van het plegen van de feiten in de zaken Schiedam en Den Haag bovendien in de proeftijd van die eerdere veroordeling liep. Omtrent de persoon van verdachte is gerapporteerd door diverse (gedrags-)deskundigen van verschillende disciplines. De rechtbank heeft daarbij acht geslagen op de volgende stukken: - het verslag van de behandeling in de Forensische Psychiatrische Kliniek Het Dok te Rotterdam, opgesteld door mevrouw [naam], psycholoog te Rotterdam, d.d. januari 2003; - een e-mail van de Reclassering Servicepunt Rotterdam aan de officier van justitie te Rotterdam d.d. 28 juli 2003; - de pro justitia rapportage van [naam], psychiater te Amsterdam, d.d. 5 september 2004; - de pro justitia rapportage van [naam], psycholoog te Enschede, d.d. 15 september 2004; - een brief van genoemde psycholoog [naam], aan de officier van justitie te Rotterdam d.d. 22 oktober 2004; - een brief van genoemde psychiater [naam] aan de officier van justitie te Rotterdam d.d. 28 oktober 2004; - het maatregelrapport van de Reclassering Nederland te Rotterdam, d.d. 28 oktober 2004; - het rapport van de Psychiatrische Observatiekliniek Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht, d.d. 24 maart 2005, opgemaakt en ondertekend door [naam], psychiater te Utrecht en [naam], psycholoog te Utrecht; alsmede, de naar aanleiding van laatstgenoemde rapportage geproduceerde stukken, te weten: - het rapport betreffende het (gedrags)neurologisch onderzoek d.d. 6 april 2005, opgesteld door [naam], gedragsneuroloog te Amsterdam; - het addendum bij het PBC-rapport d.d. 7 april 2005, opgemaakt en ondertekend door genoemde psychiater [naam] en genoemde psycholoog [naam]. De rechtbank stelt op grond van die stukken het volgende vast. Verdachte is tijdens zijn behandeling bij Het Dok gediagnosticeerd als een persoon met een borderline persoonlijkheidsstoornis, met antisociale en afhankelijke trekken. De geraadpleegde psychiater [naam] en psycholoog [naam] hebben gerapporteerd met betrekking tot de feiten in de zaken Maassluis en Den Haag. Deze beide deskundigen komen op grond van hun onderzoeksbevindingen tot de conclusie dat bij de verdachte ten tijde van die tenlastegelegde feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met borderline en antisociale en paranoïde elementen. Volgens de psychiater kunnen de paranoïde kenmerken mogelijk (deels) worden veroorzaakt door chronisch ernstig roesmiddelenmisbruik. Voornoemde deskundigen komen tot de conclusie dat die feiten - indien bewezen - verdachte in verminderde mate (psychiater) respectievelijk in sterk verminderde mate (psycholoog) kunnen worden toegerekend. De gedragsdeskundigen van het PBC hebben gerapporteerd met betrekking tot alle tenlastegelegde feiten. Deze deskundigen hebben op grond van hun onderzoeksbevindingen de verdachte als volgt gediagnosticeerd: Betrokkene is een thans 26-jarige man met een in de vroege jeugd ontstane borderline persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, ontwijkende, narcistische en antisociale kenmerken. Onderliggend is sprake van een onrijpe persoonlijkheidsstructuur (een zogenaamde borderline persoonlijksheidsorganisatie). Daarnaast is er cannabis- en alcoholmisbruik. Voor een seksuele perversie (met name pedofilie) zijn geen aanwijzingen gevonden. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zichzelf herkent in het beeld van zijn persoon dat de deskundigen van het PBC hebben omschreven. Volgens die deskundigen uit de persoonlijkheidsstoornis van verdachte zich in een instabiel gevoelsleven, een wankel, doorgaans negatief zelfbeeld, verlatingsangst, impulsiviteit, suïcidale neigingen (ook nog recent in het PBC), een chronisch gevoel van leegte, het zich moeilijk conformeren aan de maatschappelijk normen, onverantwoordelijk gedrag, overmatige krenkbaarheid, het nodig hebben van anderen om verantwoordelijkheden over te nemen op belangrijke levensgebieden, conflictvermijdendheid, het moeilijk verplaatsen in de situatie van anderen en gevoelens van hopeloosheid als hij zich aan zichzelf weet overgeleverd. Verdachte lijkt zijn eigen onmacht te willen bestrijden door het uitoefenen van (seksuele) macht, aldus de deskundigen van het PBC, in hun rapport. De verdachte heeft zichzelf tegenover deskundigen onder meer omschreven als “onberekenbaar”. Ter zitting heeft hij herhaaldelijk gezegd dat er “een beest in hem zit, waarvan hij bang is” en “dat de knop kan omgaan”. Hij heeft verder aangegeven dat de dingen die in zijn jeugd zijn gebeurd (met name de vele pesterijen op school) erin hebben geresulteerd dat hij het vertrouwen in de mensheid heeft verloren. In hun rapport van 24 maart 2005 komen de deskundigen van het PBC tot de conclusie dat verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten lijdende was aan een zodanige gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens dat het hem tenlastegelegde onder 2 (de overval op [slachtoffer 2] en de [slachtoffer 3]) – indien bewezen – hem in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend en de overige feiten – indien bewezen - hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. De conclusies door de deskundigen van het PBC ten aanzien van de (vermindering) van de toerekeningsvatbaarheid zijn getrokken onder het voorbehoud dat eerst meer duidelijkheid nodig was omtrent de vraag of de bij een MRI-scan van de hersenen van de verdachte gevonden witte-stof-afwijkingen van invloed geweest kunnen zijn op de impulsiviteit ten tijde van de tenlastgelegde feiten. Het op 6 april 2005 uitgebrachte rapport betreffende het (gedrags)neurologisch onderzoek, met bevindingen omtrent de MRI-Schedel (beoordeling door prof. dr. [naam]) en het neuropsychologisch onderzoek (door dr. [naam], neuropsychooog) houdt als bespreking en conclusie van de deskundige prof. dr. [naam], gedragsneuroloog, in: Het betreft een 26-jarige man bij wie op de MRI-Schedel witte stofafwijkingen worden gevonden in o.a. de frontale gebieden, welke het karakter hebben van vasculaire pathologie. Het gedragspsychologisch en neuropsychologisch onderzoek geeft echter geen indicatie voor ontregeling van de uitvoerende c.q. frontrale functies. Dit impliceert ondermeer dat eventuele impulsontremming niet kan worden toegeschreven aan de witte stof afwijking in de hersenen. In het addendum bij het PBC-rapport concluderen de genoemde psychiater [naam] en de genoemde psycholoog [naam] dat zowel het neuropsychologisch onderzoek als het aanvullend neurologisch onderzoek geen aanwijzingen geven voor een stoornis in de impulsiviteit, vanuit de geconstateerde organische afwijkingen, en dat het aannemelijk is dat dit ten tijde van de tenlastegelegde feiten ook niet het geval is geweest. In het aanvullend stafberaad d.d. 6 april 2005 besloot het team van het PBC dan ook de eerder getrokken en in de rapportage d.d. 24 maart 2005 beschreven conclusies ten aanzien van (de mate van vermindering van) de toerekeningsvatbaarheid onverkort te handhaven. In de visie van de raadsman kunnen de feiten in de zaak Schiedam – indien bewezen - de verdachte slechts in sterk verminderde mate worden toegerekend, omdat de verdachte zich klaarblijkelijk achteraf een mening heeft gevormd over datgene wat zich afgespeeld moet hebben en het zeer aannemelijk is dat de verdachte deze (feitelijk onjuiste) mening ook voor waar is gaan houden. Dit betekent, aldus de raadsman, dat de verdachte zich in feite niet bewust is geweest van de feitelijke elementen van de door hem gepleegde delicten. De rechtbank verwerpt dit verweer. Zij overweegt dat de conclusies van de deskundigen met betrekking tot de mate van vermindering van de toerekeningsvatbaarheid mede zijn getrokken op basis van de hiervoor (onder 3.4.4.) weergegeven onderzoeksbevindingen naar aanleiding van het psychiatrisch onderzoek van de verdachte in engere zin. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van die bevindingen en acht de conclusies op grond daarvan in voldoende mate betrouwbaar. De rechtbank verenigt zich met de conclusies van de gedragsdeskundigen van het PBC met betrekking tot de geestvermogens van de verdachte en maakt die tot de hare. Dit betekent dat het onder 2 bewezenverklaarde feit verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend en dat de overige bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan hem toegerekend kunnen worden toegerekend. De gedragsdeskundigen van het PBC achten ook, gelet op de aard en ernst van de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte, de kans op herhaling van ernstig (seksueel) agressieve delicten als de hem nu tenlastegelegde op korte termijn groot, indien de pathologie van verdachte onbehandeld zou blijven. De eerder geraadpleegde externe gedragsdeskundigen komen tot dezelfde inschatting van de delictgevaarlijkheid. Ook de conclusies te dezer zake neemt de rechtbank over en maakt die tot de hare. Dit betekent dat verdachte, gezien zijn stoornis, een reëel gevaar oplevert voor de veiligheid van anderen. Alle geraadpleegde gedragsdeskundigen hebben, gezien het tenlastegelegde, de aard en de ernst van betrokkenes problematiek en het grote recidivegevaar, geadviseerd de verdachte TBS met bevel tot dwangverpleging op te leggen. De deskundigen van het PBC hebben in hun advies opgenomen dat zij het van belang achten om voldoende aandacht te (blijven) vestigen op de mogelijke ontwikkeling van een ernstige depressie en/of sterke suïcidedrang van de verdachte tijdens de detentie. Zij adviseren hierbij deskundige psychologische/psychiatrische expertise en begeleiding van de verdachte, mogelijk al in de vorm van een op te starten behandeling. De rechtbank heeft dit advies bij de bepaling van de straf meegewogen, maar ziet daarin onvoldoende grond om tot een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf te besluiten. Uit dit advies blijkt niet zonder meer dat de verdachte detentieongeschikt is, terwijl de rechtbank ook in ogenschouw neemt dat de Minister van Justitie op grond van artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht een veroordeelde tot gevangenisstraf die wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens daarvoor in aanmerking komt in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden kan plaatsen. Hoewel de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie - en minder zware delicten de grondslag voor haar straftoemeting vormen dan die waarop de officier van justitie de strafeis heeft gebaseerd - ziet de rechtbank geen aanleiding om bij de straftoemeting van die eis af te wijken. Gelet op de ernst van de bewezenverklaarde feiten, het geweld dat bij elk van deze feiten is gebruikt en de snelle recidive van de verdachte na zijn eerdere veroordeling en na het volgen van het trainingsprogramma voor plegers van seksuele delicten, acht de rechtbank alleen het opleggen van de maximaal tijdelijke gevangenisstraf gerechtvaardigd. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van het leed dat verdachte de slachtoffers en de nabestaanden heeft aangedaan, niet met een kortere onvoorwaardelijke gevangenisstraf worden volstaan, ook niet ook wanneer acht wordt geslagen op de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte. De rechtbank zal voorts, gelet op het advies van de gedragsdeskundigen, de maatregel van terbeschikkingstelling van de verdachte gelasten, met bevel tot verpleging van overheidswege, nu de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen - gelet op het geconstateerde herhalingsgevaar - dit vereist. De rechtbank constateert daarbij dat de bewezenverklaarde feiten misdrijven zijn, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. De rechtbank ziet in de stelling van de verdediging dat gestraft moet worden naar de mate van schuld geen aanleiding om de duur van de straf te matigen (zie onder meer Hoge Raad, 24 juli 1967, NJ 1969, 63 en Hoge Raad 4 juni 1985, NJ 1986, 95). De rechtbank overweegt daarbij dat verdachte, die bij zijn eerdere veroordeling 21 jaar oud was, had kunnen en moeten beseffen dat hem met de opgelegde straf (een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf en een werkstraf wegens een poging tot verkrachting) een kans werd gegeven om met hulp van deskundigen (door middel van therapie bij Het Dok en begeleiding van de reclassering) zijn leven opnieuw richting te geven en vooral ook zijn gedrag zou moeten veranderen om te voorkomen dat hij opnieuw in de problemen zou raken. Hij heeft deze kans niet benut. Hij heeft weliswaar de verplicht bevolen therapie gevolgd, maar heeft gewoon zijn oude leven weer opgepakt, dat behalve werken ook bestond uit veelvuldig drank- en drugsgebruik (soft drugs en hard drugs), agressie (als Ajax-hooligan) en ander onverantwoordelijk gedrag. Die keuze heeft verdachte gemaakt en heeft hij steeds maar weer blijven maken, elke dag weer. Hij is weliswaar verminderd toerekeningsvatbaar, maar hij kan niettemin verantwoordelijk gehouden worden voor zijn daden. Op grond van al het bovenstaande zal de rechtbank het voorstel van de officier van justitie volgen dat de verdachte eerst tweederde deel van zijn gevangenisstraf uitzit alvorens met de verpleging een aanvang wordt gemaakt en een daartoe strekkend advies aan de Minister van Justitie geven. 10. VORDERINGEN TOT SCHADEVERGOEDING 10.1. Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 1] In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] (gemachtigde mr. D. Koeslan-van Walsum) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 1.500,-- als voorschot. De officier van justitie heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. Het door de rechtbank toegewezen bedrag terzake van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.500,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]. 10.2. Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 2] In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 2] (gemachtigde mr. D. Koeslan-van Walsum) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 tot en met 4 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 3.500,-- als voorschot. De officier van justitie heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. Het door de rechtbank toegewezen bedrag ter zake van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]. Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 2 tot en met 4 bewezenverklaarde feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 3.500,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2]. 10.3. Vordering tot schadevergoeding [ouders slachtoffer 4] In het onderhavige strafproces hebben [ouders slachtoffer 4], ouders van slachtoffer [slachtoffer 4] (gemachtigde mr. M.J.J.E. Stassen) zich als benadeelde partijen gevoegd en een vordering ingediend ter vergoeding van de kosten van lijkbezorging, als bedoeld in artikel 51a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, alsmede ter vergoeding van overige immateriële schade geleden ten gevolge van het aan de verdachte onder 5 tenlastegelegde feit, tot een bedrag van in totaal EUR 35.010,32. De gemachtigde van de benadeelde partijen heeft in zijn toelichting op de vordering tot vergoeding van immateriële schade gesteld dat in casu sprake is van (a) shockschade, omdat de moeder van [slachtoffer 4] kort na de feiten op de plaats van het delict is aangekomen en ter plaatse het vervolg heeft moeten meemaken (vgl. rechtsoverweging 5.1., HR 22 februari 2002, NJ 2002/240) en (b) schade door het extra nadeel en extra leed dat verdachte de ouders van [slachtoffer 4] heeft toegebracht door tegen beter weten in een aantal jaren over zijn betrokkenheid bij de feiten te zwijgen en waardoor de ouders het hele traject wederom moeten meemaken (vgl. artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, van het Burgerlijk Wetboek). De gemachtigde heeft subsidiair verzocht - voor het geval de rechtbank van oordeel mocht zijn dat de immateriële schadevergoeding niet eenvoudig te bepalen is – dat de rechtbank een naar billijkheid vast te stellen (wellicht symbolisch) bedrag ter vergoeding van de immateriële schade aan de benadeelde partijen zal toewijzen bij wijze van voorschot. De officier van justitie heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot materiële schadevergoeding ten bedrage van EUR 12.321,31. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot immateriële schadevergoeding niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding en dat de benadeelde partijen in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte voor wat betreft het bedrag van de materiële schadevergoeding de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partijen is door en namens de verdachte niet betwist. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de benadeelde partijen aangetoond dat tot een bedrag van EUR 12.321,21 materiële schade is geleden, bestaande uit de kosten van lijkbezorging. Aannemelijk is geworden dat deze schade het rechtstreekse gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 5 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partijen zal derhalve tot voornoemd bedrag worden toegewezen. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt. Het huidige recht alsmede de jurisprudentie over de onderhavige vordering tot vergoeding van immateriële schade zijn duidelijk. Kort gezegd komt het erop neer dat op grond van het huidige wettelijke systeem niet kan worden overgegaan tot vergoeding van immateriële (affectie-)schade aan de ouders als gevolg van het overlijden van hun kind, ook niet wanneer zij wél recht zouden hebben op vergoeding van ten tengevolge van het handelen van de verdachte aanwezige (shock-)schade. De onderhavige vordering is eerder aan het oordeel van deze rechtbank, het gerechtshof te ‘s-Gravenhage en de Hoge Raad der Nederlanden onderworpen. In zijn arrest van 15 april 2003 heeft de Hoge Raad het door de gemachtigde onder (a) genoemde argument in zijn oordeel betrokken, maar heeft hij daarin geen reden gevonden om de procureur-generaal te volgen in diens conclusie om de zaak terug te verwijzen teneinde de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vordering aan te passen aan de eisen die de Hoge Raad in zijn arrest NJ 2002, 240 heeft geformuleerd, omdat zo’n vordering niet van zo eenvoudige aard is, dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding. De Hoge Raad overwoog: “5.4. Het (…) arrest van de civiele kamer van de Hoge Raad van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (rov. 4.3) luidt, voorzover hier van belang, als volgt: "Indien iemand door overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, handelt hij in een geval als hier bedoeld niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld." 5.5. Het Hof heeft geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partijen "zoals deze thans voorligt" niet genoegzaam is onderbouwd en toegelicht, gelet op de in genoemd arrest van de Hoge Raad neergelegde vereisten met betrekking tot de immateriële schade die op de voet van art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking komt. 5.6. Nu de benadeelde partijen hun vordering hebben toegelicht op de terechtzitting in hoger beroep van 22 februari 2002, konden zij niet bekend zijn met de uit voormeld arrest van diezelfde datum voortvloeiende vereisten. Gelet daarop had het Hof dienen te onderzoeken of er op de voet van art. 346, eerste lid, in verbinding met art. 415 Sv noodzaak bestond tot heropening van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep teneinde de benadeelde partijen in de gelegenheid te stellen hun vordering in het licht van genoemd arrest nader te onderbouwen en/of toe te lichten. Door die gelegenheid niet te bieden heeft het Hof niet gehandeld in overeenstemming met de eisen van een goede procesorde. 5.7. De middelen, die daarover terecht klagen, kunnen evenwel niet tot cassatie leiden nu - gelet op de in het genoemde arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 geformuleerde vereisten - reeds thans vaststaat dat na verwijzing of terugwijzing van de zaak de vordering van de benadeelde partijen op de voet van art. 361, derde lid, in verbinding met art. 415 Sv niet-ontvankelijk zal worden verklaard op de grond dat een vordering als de onderhavige niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding.” De rechtbank overweegt dat de onderhavige vordering niet is onderbouwd door middel van een deskundigenrapportage over het geestelijk letsel van de benadeelde partijen, zodat de grondslag voor de beoordeling van het door de gemachtigde onder (a) genoemde argument in zoverre onveranderd is. Voor wat betreft het onder (b) genoemde argument (het zwijgen van verdachte) is de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het in ons strafrecht verankerd zwijgrecht van een verdachte, ter zake niet kan worden geoordeeld dat sprake is van de situatie dat die schade het rechtstreeks gevolg van het aan de verdachte onder 5 en/of 7 bewezenverklaarde. Voor de rechtbank staat vast dat de verdachte door het doden van [slachtoffer 4] ook jegens haar ouders onrechtmatig heeft gehandeld en dat zij ten gevolge van de handelingen van verdachte immateriële (affectie-)schade hebben geleden. Het inmiddels aanhangige wetsvoorstel inzake vergoedbaarheid van immateriële schade als gevolg van het overlijden of ernstig en blijvend letsel van naasten (nr. 28 781) is echter nog onvoldoende uitgekristalliseerd om reeds nu over te gaan tot toekenning van een (symbolisch) bedrag van die schade. Daarom moet in deze procedure, gelet op het standpunt van de Hoge Raad over deze specifieke vordering - hoe wrang ook - worden geconcludeerd dat de vordering tot immateriële schadevergoeding zich niet voor behandeling in dit strafproces. Uit het vorenstaande volgt dat niet kan worden overgegaan tot toekenning van een schadevergoeding wegens immateriële schade. De rechtbank zal dan ook bepalen dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn in hun vordering tot schadevergoeding. Zij kunnen deze in zoverre bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De beslissing op deze vordering brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met hun vordering hebben gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken. Betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers [ouders slachtoffer 4] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de materiële schade die door het onder 5 bewezenverklaarde feit is toegebracht, zal de rechtbank - overeenkomstig de daartoe strekkende eis van de officier van justitie - aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 12.321,31 ten behoeve van de slachtoffers [ouders slachtoffer 4]. 10.4. Vordering tot schadevergoeding [slachtoffer 5] In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 5] (gemachtigde mr. W.J.J. Trooster) zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 6 en 8 tenlastegelegde tot een bedrag van EUR 7.500,-- als voorschot. De officier van justitie heeft in dezen geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte niet betwist. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. Het door de rechtbank toegewezen bedrag ter zake van de door de benadeelde partij geleden immateriële schade wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met zijn vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank begroot op nihil, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken. Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5] Nu vaststaat dat de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 6 en 8 bewezenverklaarde feiten is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 7.500,-- ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5]. 11. TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24c, 36f, 37, 37a, 37b, 45, 55, 57, 60a, 242, 246, 287, 312 (oud) en 317 (oud) van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING De rechtbank beslist als volgt. Zij verklaar niet bewezen dat de verdachte het onder 5 primair en subsidiair en 6 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 2, 3, 4, 5 meer subsidiair, 6 meer subsidiair, 7 primair en 8 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan. Zij verklaart niet bewezen hetgeen ter zake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij. Zij bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert. Zij verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het bewezenverklaarde. Zij veroordeelt de verdachte tot een GEVANGENISSTRAF voor de duur van 20 (TWINTIG) JAREN. Zij bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Zij gelast dat de verdachte TER BESCHIKKING wordt GESTELD en beveelt dat de verdachte VAN OVERHEIDSWEGE wordt VERPLEEGD. Zij adviseert de Minister van Justitie dat de TBS met bevel tot verpleging van overheidswege eerst dient aan te vangen nadat tweederde van de hiervoor vermelde gevangenisstraf geheel ten uitvoer is gelegd. Zij wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] tot het gevorderde bedrag van EUR 1.500,-- (éénduizend vijfhonderd euro), en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Zij bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Zij veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Zij legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 1.500,-- (éénduizend vijfhonderd euro) ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 22 (tweeëntwintig) dagen. Zij verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Zij wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot het gevorderde bedrag van EUR 3.500,-- (drieduizend vijfhonderd euro), en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Zij bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Zij veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Zij legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 3.500,-- (drieduizend vijfhonderd euro) ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 2], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 51 (éénenvijftig) dagen. Zij verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Zij wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [ouders slachtoffer 4] tot een bedrag van EUR 12.321,31 (twaalfduizend driehonderd éénentwintig euro en éénendertig eurocent) en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partijen. Zij verklaart de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in hun vordering. Zij kunnen dit gedeelte van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Zij veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partijen in verband met hun vordering hebben gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moeten maken. Zij legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 12.321,31 (twaalfduizend driehonderd éénentwintig euro en éénendertig eurocent) ten behoeve van de slachtoffers [ouders slachtoffer 4], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 181 (éénhonderd éénentachtig) dagen. Zij verstaat dat betaling aan de benadeelde partijen tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers en omgekeerd. Zij wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 5] tot het gevorderde bedrag van EUR 7.500,-- (zevenduizend vijfhonderd euro), en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Zij bepaalt dat dit bedrag wordt toegewezen bij wijze van voorschot. Zij veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij in verband met haar vordering heeft gemaakt - welke kosten tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. Zij legt aan de verdachte voorts de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van EUR 7.500,-- (zevenduizend vijfhonderd euro) ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5], welk bedrag bij gebreke van betaling en verhaal wordt vervangen door hechtenis voor de tijd van 110 (éénhonderd tien) dagen. Zij verstaat dat betaling aan de benadeelde partij tevens geldt als betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer en omgekeerd. Dit vonnis is gewezen door: mr. R.J.G. Lameijer, voorzitter, mrs. R.C.M. Reinarz en J.P.M. Hopmans, rechters, in tegenwoordigheid van P.L. Francke als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 april 2005. Mr. Reinarz is buiten staat het vonnis te ondertekenen.