Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT8740

Datum uitspraak2005-07-06
Datum gepubliceerd2005-07-06
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200409374/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.


Uitspraak

200409374/1. Datum uitspraak: 6 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante] wonend te [woonplaats] [land], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/6 van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2004 in het geding tussen: appellante en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellante om haar het Nederlanderschap te verlenen afgewezen. Bij besluit van 17 november 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 oktober 2004, verzonden op 7 oktober 2004, heeft de rechtbank 's Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 31 december 2004 heeft de minister een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. Heijnneman, advocaat te Goes, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.        Ingevolge artikel 10 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) kan de Kroon, voorzover thans van belang, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c en d, en artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van die wet. 2.2.        Aan de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 10 van de Rijkswet (Kamerstukken II, zitting 1981, 16 947 (R 1181), nrs. 3-4, p. 16) is te ontlenen dat dit artikel ziet op gevallen waarbij naturalisatie wordt gevorderd wegens redenen van staatsbelang of door andere gewichtige Nederlandse of Nederlands-Antilliaanse belangen, zoals die zich wel voordoen op het gebied van de internationale economische en culturele betrekkingen.        Dit vindt zijn weerslag in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999 (hierna: de Handleiding), waar   artikel 10 van de Rijkswet wordt gekenschetst als een hardheidsclausule. De bepaling biedt de mogelijkheid om in een zeer bijzonder geval het Nederlanderschap te verlenen, wanneer aan bepaalde vereisten niet is voldaan. Ten behoeve van de beeldvorming met betrekking tot de vraag, wanneer sprake kan zijn van zodanig zeer bijzonder geval, is in de Handleiding een aantal praktijkvoorbeelden opgenomen. Een van die voorbeelden betreft personen die in het kader van hun werkzaamheden voor bedrijven die voor de Nederlandse economie van groot belang zijn en aantoonbaar veel hinder ondervinden bij de uitoefening van hun functie als gevolg van het niet bezitten van de Nederlandse nationaliteit. Alsdan kan, zo volgt uit de Handleiding, sprake zijn van een gewichtig Nederlands belang op economisch gebied. 2.3.        De staatssecretaris heeft het verzoek afgewezen, omdat het Nederlands economisch belang naar zijn oordeel niet vereist dat appellante het Nederlanderschap wordt verleend. 2.4.        De minister heeft bij de toepassing van artikel 10 van de Rijkswet beoordelingsruimte en de invulling daarvan behoort primair tot zijn verantwoordelijkheid. Het is aan de verzoeker om het door hem gestelde Nederlands belang bij zijn naturalisatie tegenover de minister aannemelijk te maken. Het oordeel van de minister daarover dient op dit punt door de rechter terughoudend te worden getoetst. 2.5.        Appellante klaagt allereerst dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister de brieven van de Minister van Economische Zaken van 10 december 2001 en 8 januari 2003 aan de gehandhaafde weigering niet ten grondslag heeft gelegd. 2.5.1.        In het besluit van 29 januari 2002 heeft de staatssecretaris ter zake van artikel 10 van de Rijkswet in aanmerking genomen dat uit het ambtsbericht van de Minister van Economische Zaken van 10 december 2001 niet blijkt dat met de verlening van het Nederlanderschap aan appellante een gewichtig Nederlands economisch belang is gediend. Dat besluit is herhaald en ingelast in het besluit van 17 november 2003. De minister heeft derhalve dat ambtsbericht van de Minister van Economische Zaken aan zijn oordeel dat geen grond bestaat voor toepassing van artikel 10 van de Rijkswet aldus mede ten grondslag gelegd. Dat dat niet blijkt ten aanzien van het ambtsbericht van 8 januari 2003 leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. 2.6.        Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de Rijkswet, nu uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat High-Spec Europe B.V. voorziet in minimaal zestig procent van de Nederlandse behoefte aan fietsframes en derhalve van groot belang is voor de Nederlandse economie. Voorts betoogt zij dat de rechtbank heeft miskend dat de door de minister bij brief van       25 juli 2003 aan haar opgelegde bewijslast in tegenspraak is met hetgeen blijkt uit de telefoonnotitie van 18 december 2002 van de Minister van Economische Zaken. Tenslotte betoogt appellante dat de rechtbank miskent dat het, om haar activiteiten binnen High-Spec Europe B.V. met leveranciers in Taiwan te kunnen blijven uitoefenen, noodzakelijk is dat haar het Nederlanderschap wordt verleend. Daartoe verwijst zij naar een verklaring van één van de Nederlandse zakenrelaties van High-Spec Europe B.V. van      2 februari 2004. 2.6.1.        Dit betoog faalt. Niet kan worden geoordeeld dat de minister zich in het bij de rechtbank bestreden besluit, gelet op de daaraan ten grondslag gelegde motivering, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de Rijkswet.        Daartoe wordt overwogen dat de minister met juistheid heeft vastgesteld dat appellante geen stukken heeft overgelegd, waaruit blijkt dat High-Spec Europe B.V., zoals zij stelt, voorziet in zestig procent van de Nederlandse behoefte aan fietsframes en zij evenmin verklaringen van Nederlandse afnemers heeft overgelegd, waaruit blijkt dat zij voor hun bedrijfsvoering op High-Spec Europe B.V. zijn aangewezen en geen zaken zouden kunnen doen met concurrerende bedrijven. Appellante heeft weliswaar diverse stukken, waaronder een groot aantal facturen, overgelegd, doch heeft daarnaar slechts in algemene zin, dat wil zeggen zonder aan te geven, op grond van welke specifieke stukken, dan wel passages daaruit, de minister had moeten concluderen dat High-Spec Europe B.V. van groot belang is voor de Nederlandse economie, verwezen. Dat uit de telefoonnotitie van de Minister van Economische Zaken van 18 december 2002 blijkt dat een grootschalig onderzoek noodzakelijk zou zijn om te kunnen vaststellen of van een dergelijk belang sprake is, maakt dit niet anders. Dat staat er niet aan in de weg dat de minister van appellante, die zich erop beroept in een zeer bijzonder geval te verkeren, mocht verlangen haar stelling dat High-Spec Europe B.V. van groot belang is voor de Nederlandse economie, met name door overlegging van de door hem bij brief van 25 juli 2003 genoemde bewijsstukken, aannemelijk te maken. Reeds omdat zij het aldus benodigde materiaal niet genoegzaam heeft verstrekt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 10 van de Rijkswet. 2.7.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden waarop die berust, te worden bevestigd. 2.8.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb    w.g. Groeneweg Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005 32-438.