Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT9700

Datum uitspraak2005-07-20
Datum gepubliceerd2005-07-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410318/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om de geslachtsnaam van hun minderjarige dochters te wijzigen van [naam appellante] in [naam appellant].


Uitspraak

200410318/1. Datum uitspraak: 20 juli 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant en appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/358 van de rechtbank Middelburg van 9 november 2004 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Justitie. 1.    Procesverloop Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om de geslachtsnaam van hun minderjarige dochters te wijzigen van [naam appellante] in [naam appellant]. Bij besluit van 27 april 2004 heeft de Minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 9 november 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep deels gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 11 maart 2005 heeft de Minister van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn op 24 mei 2005 nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar [appellante] in persoon, en de Minister, vertegenwoordigd door L.A. Jachtenberg, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1:5, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover thans van belang, houdt een kind, indien het door erkenning in familierechtelijke betrekking tot de vader komt te staan, de geslachtsnaam van de moeder, tenzij de moeder en de erkenner ter gelegenheid van de erkenning gezamenlijk verklaren dat het kind de geslachtsnaam van de vader zal hebben.    Ingevolge artikel 1:7, eerste lid, van het BW kan de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek, of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger, door de Koning worden gewijzigd.    Ingevolge artikel 1:7, vijfde lid, van het BW, voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.    Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Grondwet heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, ieder recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.    Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.    Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, of andere status.    Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status. 2.2.    De gronden als bedoeld in artikel 1:7, vijfde lid, van het BW zijn neergelegd in het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit).    Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, voor zover hier van belang, wordt op eensluidend verzoek van de wettelijke vertegenwoordiger en van degene wiens geslachtsnaam ten behoeve van de minderjarige wordt verzocht, de geslachtsnaam van een minderjarige van twaalf jaar of ouder gewijzigd in de geslachtsnaam van de levensgezel van de ouder, indien deze persoon anders dan als ouder de minderjarige tezamen met de ouder gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek heeft verzorgd en opgevoed.    Ingevolge artikel 3, tweede lid, van het Besluit is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de geslachtsnaam van een minderjarige die de leeftijd van twaalf jaren nog niet heeft bereikt, met dien verstande dat de termijn van verzorging en opvoeding dan ten minste vijf jaren bedraagt.    Ingevolge artikel 6 van het Besluit kan een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden. 2.3.    De rechtbank heeft in hetgeen appellanten hebben aangevoerd, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Minister toepassing had behoren te geven aan artikel 6 van het Besluit. Niet in geschil is voorts dat het verzoek van appellanten evenmin op grond van de overige bepalingen van het Besluit voor inwilliging in aanmerking komt. 2.4.    De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, voor zover daarin ten onrechte niet was ingegaan op het betoog van appellanten inzake artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat die beslissing naar haar oordeel inhoudelijk rechtmatig was. Appellanten kunnen zich hiermee niet verenigen, onder meer omdat zij van mening zijn dat de afwijzing van hun verzoek strijd oplevert met artikel 10 van de Grondwet in combinatie met artikel 8 van het EVRM. Zij betogen in dat verband dat, voor zover de rechtbank heeft overwogen dat geen sprake is van inmenging in de in het eerste lid van artikel 8 van het EVRM genoemde rechten, zij heeft miskend dat de Minister ter eerbiediging van die rechten ook een positieve plicht tot handelen heeft. Zij verwijzen daartoe naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 13 juni 1979, Series A, nr. 31 (Marckx t. België). 2.5.    De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Appellanten gaan er terecht van uit dat de geslachtsnaam tussen appellanten en hun dochters een betrekking inhoudt, die naar haar aard tot het privé-leven en het familie- en gezinsleven van appellanten in de zin van artikel 8 van het EVRM is te rekenen. Uit jurisprudentie van het EHRM (bijvoorbeeld het arrest van 25 november 1994, Series A, nr. 299-B, Stjerna t. Finland) volgt dat de afwijzing van een verzoek om geslachtsnaamswijziging, die er immers niet toe strekt wijziging te brengen in de persoonlijke levenssfeer van appellanten en in hun betrekking met hun dochters, nog geen inmenging behoeft op te leveren in het in het eerste lid van artikel 8 gegarandeerde recht. De effectieve eerbiediging van dat recht kan evenwel, zoals appellanten terecht hebben aangevoerd, positieve verplichtingen meebrengen voor de verdragsstaten. Uit voornoemde jurisprudentie van het EHRM volgt tevens dat de verdragsstaten bij het bepalen van de voorwaarden voor geslachtsnaamwijziging "a wide margin of appreciation" genieten.    Op grond van het BW kunnen ouders kiezen of hun kind de naam van de vader dan wel de moeder zal dragen. Uit het Besluit en de toelichting daarop (Nota van toelichting, Staatsblad 1997, nr. 463) volgt dat, als de ouders deze keuze eenmaal hebben gemaakt, deze, gelet op de noodzaak tot handhaving van de nodige stabiliteit in het namenrecht, niet licht gewijzigd kan worden. Gezien die keuzevrijheid in eerste instantie alsmede het zojuist genoemde publieke belang, kan, tegen de achtergrond van de "wide margin of appreciation" die de verdragsstaten op dit terrein wordt gelaten, niet worden geoordeeld dat de afwijzing van het verzoek van appellanten dient te worden aangemerkt als een gebrek aan respect voor hun privé- en/of familieleven. Ter eerbiediging van die rechten rust op de Minister dan ook geen verplichting om het verzoek van appellanten toe te wijzen. Mitsdien levert de afwijzing van dit verzoek geen strijd op met artikel 8 van het EVRM. Er is evenmin grond voor het oordeel dat de afwijzing van het verzoek strijdig is met artikel 10 van de Grondwet, nu de ondervonden beperking bij en krachtens de wet is gesteld. 2.6.    Appellanten betogen voorts dat in het Besluit erkende minderjarigen, zoals hun dochters, worden achtergesteld ten opzichte van niet-erkende minderjarigen, in die zin dat naamswijziging van niet-erkende minderjarigen, onder voorwaarden, wel mogelijk is op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met het tweede lid, van het Besluit. In het licht van het Marckx-arrest van het EHRM, waarin het achterstellen van natuurlijke kinderen ten opzichte van wettige kinderen strijdig werd geacht met artikel 14 in samenhang met artikel 8 van het EVRM, menen zij dat ook in hun geval het achterstellen van erkende ten opzichte van niet-erkende minderjarigen strijdig is met die bepalingen. 2.7.    Dit betoog faalt. Naar het oordeel van de Afdeling is bij de toepassing van artikel 3 van het Besluit geen sprake van verschillende behandeling van personen in vergelijkbare omstandigheden. Bij erkende minderjarigen hebben de ouders, op grond van artikel 1:5, tweede lid, van het BW, ten tijde van de erkenning van hun eerste kind, al een keuze kunnen maken terzake van de geslachtsnaam die hun kinderen zullen dragen. In geval van niet-erkende minderjarigen is nog niet van een keuzemogelijkheid gebruik gemaakt en staat voor hun ouders het recht open om dat bij de erkenning alsnog te doen. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit, eventueel in samenhang met het tweede lid, voorziet in de mogelijkheid de geslachtsnaam van een minderjarige te wijzigen in de geslachtsnaam van de levensgezel van de ouder, maar levert, anders dan appellanten menen, geen extra mogelijkheid op voor naamswijziging van niet-erkende minderjarigen. Weliswaar kan op grond van deze bepaling een verzorger zijn geslachtsnaam geven aan een niet-erkend minderjarig kind, maar aangezien in dat geval niet tevens is of was voldaan aan de vereisten van artikel 1:5, tweede lid, van het BW, hebben de ouder en diens levensgezel deze keuze niet ook op grond van die bepaling kunnen maken. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geconcludeerd dat in dit geval van strijd met artikel 14, in samenhang met artikel 8 van het EVRM, dan wel met artikel 26 van het IVBPR geen sprake is. 2.8.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk    w.g. Haverkamp Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2005 306-402.