Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0863

Datum uitspraak2005-01-28
Datum gepubliceerd2005-08-29
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers23-004639-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

In een loods aan de Wolvenkoog 3 te Alkmaar is op 17 september 2003 een zogenaamd cocaïnelaboratorium aangetroffen waar op grootschalige en professionele wijze cocaïne bevattende materialen werden bereid, bewerkt en verwerkt. Verdachte heeft zich daar samen met anderen gedurende een periode van enkele weken schuldig gemaakt aan de bereiding, verwerking en bewerking van ongeveer 85 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Veroordeling tot 5 jaar gevangenisstraf.


Uitspraak

arrestnummer: rolnummer: 23-004639-03 datum uitspraak: 28 januari 2005 TEGENSPRAAK VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Alkmaar van 15 december 2003 in de strafzaak onder parketnummer 14-010428-03 van het openbaar ministerie tegen [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1980], zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande, thans gedetineerd in PI Flevoland - HvB Almere Binnen te Almere. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg van 1 december 2003 en in hoger beroep van 14 januari 2005. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht. Tenlastelegging Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in hoger beroep van 21 september 2004 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie 1. Verdenking, binnentreden zonder machtiging, doorzoeking De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu er geen sprake was van een verdenking en de politie dat heeft geprobeerd te verdoezelen door een geconstrueerde opzet om het pand aan de Wolvenkoog 3 te Alkmaar binnen te treden. De raadsman van de verdachte heeft voorts gesteld dat het binnentreden en doorzoeken van voornoemd pand, dat als woning diende te worden beschouwd, vanwege het ontbreken van een machtiging tot binnentreden onrechtmatig is geweest, hetgeen eveneens zou dienen te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, dan wel tot uitsluiting van de bewijsmiddelen die ten gevolge van dit onrechtmatig handelen zijn verkregen. Het hof overweegt daartoe als volgt. 1.1 Verdenking Vooropgesteld moet worden dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdenking jegens het pand aan de Wolvenkoog 3 te Alkmaar is ontstaan en de wijze waarop het onderzoek vervolgens vorm heeft gekregen, voldoende duidelijk en concreet blijken uit de stukken van het dossier. De feiten en omstandigheden zoals vermeld in het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] met nummer PL1010/03-166012 van 18 september 2003, te weten: - de constatering dat er tussen 23 mei 2003 en 18 juni 2003 in de loods een houten tussenwand was geplaatst zonder zichtbare deuren; - de constatering dat er een luchtafvoer was die ongeveer 15 meter boven het dak van de loods uitstak; - het licht in de nacht van 1 juli 2003 dat wel aan de achterzijde (kant van de afgescheiden ruimte) maar niet aan de voorkant te zien was; - de mededeling van 12 juli 2003 van een onbekend gebleven persoon die werknemer was van het bedrijf aan de Wolvenkoog 7, inhoudende dat die persoon het pand Wolvenkoog 3 verdacht vond en dat hij overdag nooit iemand zag bij het pand; - de mededeling van 10 september 2003 van een medewerker van bedrijf Vink Automaterialen dat er nogal verdachte types op vreemde tijden in en uit Wolvenkoog 3 kwamen; - de wetenschap van de politie dat in bedrijfsruimtes hennepplantages worden ingericht, doorgaans in panden waarin dubbele wanden worden gebouwd of afzuiginstallaties worden aangebracht, leveren in onderling verband en samenhang bezien voldoende grond op voor het redelijkerwijs vermoeden dat in het pand sprake was van overtreding van de Opiumwet. De inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft geen feiten of omstandigheden opgeleverd die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de in het dossier beschreven feitelijke gang van zaken en de in voornoemd proces-verbaal neergelegde informatie. 1.2. Binnentreden zonder machtiging Uit het voorgaande volgt dat de politie gerechtigd was tot het binnentreden van het pand ter inbeslagneming op grond van artikel 9 van de Opiumwet. Voorafgaand aan de binnentreding was niet duidelijk en bestond ook geen aanleiding om te veronderstellen dat een gedeelte van het pand als woning diende te worden aangemerkt. Immers, het betrof een loods op een industrieterrein, volgens de officiële gegevens de vestigingsplaats van een bedrijf waar niemand als woonachtig was ingeschreven, er waren geen uiterlijke tekenen van bewoning en bij binnenkomst van de loods door het rolluik aan de voorkant was in eerste instantie slechts een bedrijfsruimte en kantoorruimte te zien en bleek niet aanstonds dat een deel van de loods als woning moest worden aangemerkt. Op grond van de wijze waarop het pand zich aan hen aandiende en hetgeen hen overigens omtrent dat pand bekend was hebben verbalisanten derhalve redelijkerwijs mogen aannemen dat van een woning geen sprake was. Eerst na het aantreffen van het drugslaboratorium bleek dat op de entresol een aantal slaapplaatsen was ingericht en dat ook een kamer in de kantoorruimte op de begane grond werd gebruikt als slaapplaats. Het hof is van oordeel dat aan het ontbreken van de gelet op het voorgaande vereiste machtiging tot binnentreden in het onderhavige geval niet de gevolgen kunnen worden verbonden die de raadsman heeft bepleit. Uit het voorgaande volgt dat van een situatie waarin de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan geen sprake is. Het hof heeft daarbij enerzijds in ogenschouw genomen het belang dat het geschonden voorschrift dient en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt en anderzijds de ernst van het verzuim en in dat kader met name van belang geacht de omstandigheden waaronder het verzuim is begaan en de - geringe - mate van verwijtbaarheid van het verzuim zoals hiervoor omschreven. Alles afwegende is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de vaststelling dat weliswaar een onherstelbaar vormverzuim is begaan door het binnentreden zonder de daarvoor vereiste machtiging doch dat hieraan geen rechtsgevolgen hoeven te worden verbonden. 1.3 Doorzoeking Uit de stukken blijkt voorts het volgende. De politie heeft na binnentreding een onderzoek ingesteld in het bedrijfspand Wolvenkoog 3. Twee van de aanwezige verbalisanten, [verbalisant 2] en [verbalisant 3], hebben zich na binnenkomst direct naar de eerste etage van het pand begeven en daar een aantal slaapplaatsen en daarbij tassen met kledingstukken aangetroffen. Direct daarna zijn deze verbalisanten naar beneden gegaan en hebben zij aan de coördinator, verbalisant [verbalisant 1], gemeld dat het pand vermoedelijk als woning in gebruik was. Vervolgens hebben zij het pand direct verlaten. Verbalisant [verbalisant 1] heeft in het bedrijfsgedeelte van het pand op de begane grond achter een tussenwand een ruimte aangetroffen met daarin een chemische cabine. In de ruimte en in de cabine zag hij in totaal vijf mannen die ter plaatse zijn aangehouden. Na overleg werd besloten daarop het perceel direct te verlaten en te bevriezen in afwachting van specialistische eenheden. Tijdens het afvoeren uit het pand van de aangehouden verdachten werd verbalisant [verbalisant 1] aangesproken door verbalisant [verbalisant 4] die hem vertelde dat hij van de medewerker van de NUON, die de politie vergezelde ten behoeve van controle van het electriciteitsnetwerk, had gehoord dat er in de ruimte naast het rolluik aan de voorzijde iemand aan het praten was. Teneinde de meterkast te controleren is deze NUON medewerker na het binnentreden naar het kantoorgedeelte van de loods gegaan. De medewerker is daarna teruggelopen en heeft verbalisant [verbalisant 4] medegedeeld dat hij had gehoord dat in de kantoorruimte mensen aanwezig waren. Vervolgens is verbalisant [verbalisant 4] met de NUON medewerker meegelopen in de richting van de kantoorruimte en hoorde hij dat er stemmen klonken vanuit die ruimte. Toen de deur van de kantoorruimte, ondanks verzoek daartoe van verbalisant [verbalisant 1], niet werd geopend, is de deur geforceerd door verbalisant [verbalisant 1]. Toen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 4] de ruimte betraden zagen zij daar slechts één manspersoon die vervolgens werd aangehouden. Voorts zagen zij dat de in de ruimte aanwezige meterkast openstond en dat de vloer van genoemde kast deels verwijderd was. Omdat verbalisant [verbalisant 4] vermoedde dat een andere persoon zich onder deze vloer had verstopt is hij onder de vloer gaan kijken. Daar trof hij een grote plastic zak aan die hij moest verwijderen omdat hij voor de kruipruimte lag. Toen hij de zak oppakte bleek daarin een grote hoeveelheid geld te zitten en zag hij dat het onmogelijk was voor een persoon om aldaar onder de vloer te komen. Kort daarop heeft ook voornoemde verbalisant het pand verlaten. De zak met geld is door de verbalisant in het pand achtergelaten in afwachting van de komst van de rechter-commissaris. Eerst na de komst van de rechter-commissaris en de specialistische eenheden is de doorzoeking van het pand geopend door de rechter-commissaris. Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat voorafgaand aan de komst van de rechter-commissaris geen sprake is geweest van systematisch "doorzoeken" en dat het optreden van de politie voorafgaand aan de komst van de rechter-commissaris niet onrechtmatig is geweest. Nu er geen sprake is van een vormverzuim kan daarin ook geen aanleiding worden gevonden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie of bewijsuitsluiting zoals door de raadsman bepleit. Uit het voorgaande volgt dat het verweer in al zijn onderdelen wordt verworpen. 2. Wijziging tenlastelegging in hoger beroep De raadsman van de verdachte heeft tevens de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit in de vervolging van de verdachte voorzover het betreft de 25 kilogram cocaïne of materiaal bevattende cocaïne, die bij wijziging tenlastelegging van 21 september 2004 aan de tenlastelegging is toegevoegd naar aanleiding van het aanvullende proces-verbaal met bijlagen van verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] van 16 september 2004. De raadsman heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de wijziging in strijd zou zijn met de beginselen van een goede procesorde en aangevoerd dat het openbaar ministerie met het uitbrengen van de inleidende dagvaarding gekozen heeft voor vervolging terzake van 57 kilogram en dat het openbaar ministerie daarmee de omvang van het geschil heeft vastgesteld. Het openbaar ministerie had ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding kunnen weten en moeten weten van de aanvullende stukken die eerst in hoger beroep aan de orde zijn gekomen. Nu deze stukken destijds buiten beschouwing zijn gelaten kan de inhoud daarvan geen deugdelijke grondslag vormen voor wijziging van het vervolgingsbeleid, aldus de raadsman. Het hof overweegt daartoe als volgt. Vooropgesteld moet worden dat het hof ter terechtzitting van 21 september 2004 naar aanleiding van bezwaren van de raadsman van de verdachte tegen de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, inhoudende dat deze in strijd zou zijn met de beginselen van een goede procesorde, reeds heeft geoordeeld dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging niet in strijd is met wettelijke voorschiften of beginselen van een goede procesorde. De vordering tot wijziging van de tenlastelegging is derhalve toegewezen en de wijziging bevolen. Hetgeen hieromtrent nadien door de verdediging is aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel over de toelaatbaarheid van de wijziging van de tenlastelegging en evenmin tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Door het instellen van hoger beroep is de zaak in volle omvang onderworpen aan het oordeel van het hof en vindt in beginsel een geheel nieuw onderzoek plaats. Het systeem van de wet verzet zich geenszins tegen het in de fase van het hoger beroep aanvullen van stukken door de verdediging of door het openbaar ministerie en het op grond van nieuwe feiten en omstandigheden wijzigen van de tenlastelegging, voorzover de wijziging niet tot gevolg heeft dat de tenlastelegging niet langer over hetzelfde feit gaat in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht. Indien en voorzover bedoeld is te betogen dat sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek overweegt het hof het volgende. Het openbaar ministerie kan niet ontvankelijk worden verklaard in de vervolging, indien door het verzuim geen sprake is van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie wegens verzuim van vormen zoals omschreven in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, zoals door de raadsman bepleit, is zoals hiervoor reeds is overwogen alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende gebleken. In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 7] en [verbalisant 8] van 24 oktober 2003, waarin een overzicht wordt gegeven van de loop van het onderzoek, wordt op dossierpagina 12 vermeld dat het proces-verbaal van bevindingen/onderzoek van de Dienst Regionale Recherche Amsterdam/Amstelland afdeling Milieu nog niet werd ontvangen door verbalisanten en dat dit proces-verbaal indien dit zou worden ontvangen, separaat zou worden nagezonden. Bij de aanvang van de behandeling van de zaak in hoger beroep maakte laatstgenoemd proces-verbaal nog geen deel uit van het dossier. Op verzoek van de advocaat-generaal hebben verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] alsnog dit proces-verbaal opgemaakt en ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juni 2004 heeft de advocaat-generaal het bedoelde proces-verbaal aangekondigd. Dit proces-verbaal, gedateerd 16 september 2004, met als bijlagen onder meer twee rapporten van politie-deskundige drs. R. Jellema van 27 en 29 oktober 2003, is op 16 augustus 2004 door de advocaat-generaal verspreid en vervolgens aan de stukken van het dossier toegevoegd. Ter terechtzitting van 21 september 2004 heeft de advocaat-generaal vervolgens op basis van de inhoud van voornoemd proces-verbaal met bijlagen, de wijziging van de tenlastelegging gevorderd als hiervoor omschreven. Het hof stelt vast dat bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg zowel bij het openbaar ministerie, als bij de verdediging bekend was dan wel kon zijn dat een aangekondigd mogelijk relevant proces-verbaal aan het dossier ontbrak. Het hof stelt voorts vast dat ook voornoemde rapporten van Jellema in eerste aanleg kennelijk geen deel hebben uitgemaakt van het dossier. De zaaksofficier van justitie heeft de advocaat-generaal desgevraagd medegedeeld dat zij voornoemde rapporten van Jellema niet kende. Uit het voorgaande volgt dat van een situatie waarin de met opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan geen sprake is. Voorzover in het voorbereidend onderzoek sprake is geweest van een vormverzuim, is dit tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep hersteld en niet is aannemelijk geworden dat door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft de verdediging voldoende gelegenheid gehad kennis te nemen van de aan het dossier toegevoegde stukken, daarover een standpunt in te nemen en zich daarover uit te laten. Voorts is niet aannemelijk geworden dat deze stukken door het openbaar ministerie in eerste aanleg willens en wetens zijn achtergehouden. Ook dit verweer wordt derhalve verworpen. Vonnis waarvan beroep Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter. Bewezengeachte Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij in de periode van 22 augustus 2003 tot en met 17 september 2003 te Alkmaar, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en bewerkt en verwerkt, ongeveer 85 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezengeachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Strafbaarheid van het bewezengeachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezengeachte uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezengeachte levert op: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Strafbaarheid van de verdachte Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman ontslag van rechtsvervolging bepleit en in dat kader -zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de verdachte op een gegeven moment zonder opzet daartoe in de situatie verzeild is geraakt, dat hij in de loods onder slechte arbeidsomstandigheden een ondergeschikte rol vervulde, dat hij aanvankelijk geen weet had van het feit dat hij voor illegale praktijken werd ingezet, dat hij niets heeft verdiend met zijn werkzaamheden in de loods, dat hij feitelijk van zijn vrijheid beroofd was, dat hem was voorgehouden niets te zeggen hetgeen hij als Colombiaan serieus heeft genomen, en dat hij overigens onbekend was in Nederland, niet wist waar hij was en niet wist hoe hij naar de politie zou moeten gaan. Voorzover de raadsman hiermee een beroep heeft bedoelen te doen op (psychische) overmacht overweegt het hof daartoe dat dit onvoldoende is onderbouwd en dat uit hetgeen hieromtrent is aangevoerd en hetgeen overigens uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting naar voren is gekomen niet aannemelijk is geworden dat sprake was van een zodanige druk dat in gemoede kan worden gezegd dat de wilsvrijheid van de verdachte was aangetast en dat van hem redelijkerwijs niet te vergen viel dat hij weerstand bood aan de druk van de omstandigheden. Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is. Oplegging van straf en/of maatregel De rechtbank te Alkmaar heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest en het inbeslaggenomen geldbedrag van 7,51 euro verbeurd verklaard. De rechtbank heeft voorts de teruggave gelast aan de verdachte van het inbeslaggenomen biljet van 10 Ierse pond. Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar en zes maanden met aftrek van voorarrest en dat het hof ten aanzien van de inbeslaggenomen geldbedragen zal beslissen conform het vonnis van de rechtbank. Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. In een loods aan de Wolvenkoog 3 te Alkmaar is op 17 september 2003 een zogenaamd cocaïnelaboratorium aangetroffen waar op grootschalige en professionele wijze cocaïne bevattende materialen werden bereid, bewerkt en verwerkt. Verdachte heeft zich daar samen met anderen gedurende een periode van enkele weken schuldig gemaakt aan de bereiding, verwerking en bewerking van ongeveer 85 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Verdachte was actief betrokken bij dit proces en heeft deel uitgemaakt van een professionele keten, welke loopt van producent naar gebruikers. De aangetroffen hoeveelheid cocaïne is van dien aard dat deze kennelijk bestemd was voor handel en verdere verspreiding. Door aldus te handelen heeft verdachte aanzienlijk bijgedragen aan de instandhouding van de markt van verdovende middelen. Cocaïne is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof waaraan gebruikers gemakkelijk verslaafd raken met alle gevolgen voor de gebruikers en voor de maatschappij van dien, zoals het begaan van strafbare feiten die gepleegd worden om aan geld te komen voor de aanschaf van cocaïne. Verdachte heeft kennelijk gehandeld uit persoonlijk winstbejag en zich daarbij niets gelegen laten liggen aan de gevaren voor de gezondheid van cocaïnegebruikers en de nadelige gevolgen voor de maatschappij. Het hof rekent hem dit zwaar aan. Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 7 juli 2004, is verdachte in Nederland niet eerder strafrechtelijk veroordeeld. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hierna als zodanig te melden inbeslaggenomen voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, dient te worden verbeurdverklaard en is daarvoor vatbaar aangezien dit voorwerp was bestemd tot het begaan van het bewezengeachte. Toepasselijke wettelijke voorschriften De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 33, 33a en 47 van het Wetboek van Strafrecht. Beslissing Het hof: Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht. Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezengeachte omschreven. Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij. Verklaart dat het bewezenverklaarde het hierboven vermelde strafbare feit oplevert. Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) jaren. Beveelt dat de tijd, die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in deze zaak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. Verklaart verbeurd het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van 7,51 euro. Gelast de teruggave aan verdachte van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een bankbiljet van 10 Ierse pond. Dit arrest is gewezen door de 12e meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. IJland-Van Veen, Heutink en Korvinus, in tegenwoordigheid van mr. De Wit, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 januari 2005. Mr. Korvinus is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.