Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU0950

Datum uitspraak2005-07-27
Datum gepubliceerd2005-08-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
ZaaknummersSBR 04/2857
Statusgepubliceerd


Indicatie

Langdurigheidstoeslag.Handreiking Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand. Onderbreking referteperiode van 60 maanden door periode zonder inkomen. Onderzoeksplicht.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Reg. nr.: SBR 04/2857 UITSPRAAK van de rechtbank Utrecht, enkelvoudige kamer voor de behandeling van bestuursrechtelijke zaken, in het geding tussen: [eiser], wonende te Utrecht, e i s e r, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, v e r w e e r d e r. 1. INLEIDING Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 14 oktober 2004 (hierna: het bestreden besluit), waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 10 juni 2004 ongegrond heeft verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder eisers aanvraag om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Het geding is behandeld ter zitting van 10 mei 2005. Eiser en zijn gemachtigde mr. drs. J. Omvlee zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Namens verweerder is verschenen C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht. 2. OVERWEGINGEN Feiten en standpunten van partijen Eiser, geboren op 4 januari 1964, ontvangt een bijstandsuitkering en heeft op 20 april 2004 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de langdurigheidstoeslag omdat hij in de 60 maanden voorafgaand aan de aanvraagdatum niet onafgebroken een inkomen heeft gehad dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. In de periode van 6 november 2001 tot en met 1 januari 2002 heeft eiser helemaal geen inkomen gehad. Hoewel de wetgever er vanuit gaat dat elke onderbreking van de periode in het ontvangen van een inkomen dat niet hoger is dan de geldende bijstandsnorm geen recht geeft op een langdurigheidstoeslag, hanteert verweerder een beleid dat dit eerst het geval is bij een onderbreking van 30 dagen of meer per kalenderjaar. In het geval van eiser heeft de onderbreking langer dan 30 dagen geduurd waardoor hij niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de vraag of de aanvrager gedurende de voorgaande 60 maanden onafgebroken heeft moeten rondkomen van een inkomen op of onder de voor hem geldende bijstandsnorm, bepalend is voor het recht op de langdurigheidstoeslag. Eiser heeft in de periode van 6 november 2001 tot en met 1 januari 2002 geen inkomen genoten. Hiermee voldoet hij volledig aan de vereisten voor toekenning van de langdurigheidstoeslag. Volgens eiser berust de interpretatie van verweerder van artikel 36 van de WWB op een verkeerde lezing en vindt deze geen steun in de bewoordingen ervan. Eiser voert aan dat deze interpretatie evenmin uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Verweerder heeft in het verweerschrift en ter zitting aanvullend betoogd dat blijkens de Handreiking Langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand (hierna: de Handreiking) de wetgever het aan verantwoordelijkheid van de gemeenten heeft overgelaten om, ondanks een onderbreking van de referteperiode, een langdurigheidstoeslag toe te kennen. Verweerder heeft in paragraaf 1.43 van het Handboek SoZaWe Utrecht (hierna: het Handboek) beleidsregels vastgesteld in het geval er sprake is van een korte onderbreking van het recht op, onder meer, een bijstandsuitkering. Een korte onderbreking mag naar het oordeel van verweerder op zichzelf geen reden zijn tot weigering van de langdurigheidstoeslag, mits de onderbreking per kalenderjaar niet 30 dagen of langer heeft geduurd, er samenhangend met die onderbreking geen sprake is geweest van schending van de plicht tot arbeidsinschakeling, en de belanghebbende tevens aannemelijk kan maken in die periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid of andere inkomsten boven de toepasselijke bijstandsnorm te hebben ontvangen. Het gaat hierbij volgens verweerder met name om korte overschrijdingen van de maximaal toegestane vakantieduur, waardoor er tijdelijk geen recht op bijstand bestaat. In het geval van eiser is sprake geweest van een onderbreking van meer dan 30 dagen. Omdat hij gedurende langere tijd geen inkomen heeft ontvangen, heeft hij niet voldaan aan de voorwaarde dat in de referteperiode een inkomen moet zijn genoten dat niet hoger dan de bijstandsnorm en dat geen verband houdt met inkomsten uit arbeid. Beoordeling van het geschil Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser gedurende de periode van 6 november 2001 tot en met 1 januari 2002 geen inkomen heeft genoten en dat deze periode meer dan 30 dagen bedraagt. Tussen partijen is in geschil of verweerder eiser om deze reden een langdurigheidstoeslag heeft kunnen weigeren. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar de Handreiking gericht aan de gemeenten. Daargelaten de vraag naar de juridische status van de Handreiking, overweegt de rechtbank dat uit het voorwoord in de Handreiking blijkt dat deze bedoeld is om gemeenten te ondersteunen bij de regeling inzake de uitvoering van de langdurigheidstoeslag. In de Handreiking zijn aanbevelingen opgenomen van de werkgroep Uitvoering langdurigheidstoeslag. Deze werkgroep is ingesteld naar aanleiding van de toezegging van het kabinet tijdens de parlementaire behandeling van de WWB, dat in overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en gemeenten gezocht zal worden naar mogelijkheden om de doelgroepen van de langdurigheidstoeslag zo efficiƫnt mogelijk te bereiken en de aanvraagprocedure zo adequaat mogelijk vorm te geven. Aan de werkgroep is deelgenomen door vertegenwoordigers van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de VNG, Divosa, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale Verzekeringsbank en gemeenten. In de voorlaatste alinea van paragraaf 2.3 van de Handreiking is neergelegd dat bij onderbrekingen van de periode van 60 maanden (bijvoorbeeld kort verblijf in het buitenland, of studieperiode (WSF)) het aan de verantwoordelijkheid van de gemeenten is overgelaten of er dan aan de voorwaarden van de langdurigheidstoeslag is voldaan. Met name betreft het dan de beoordeling van de vraag of er in voldoende mate is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft op 7 december 2004 de voorzitter van de Tweede Kamer per brief antwoord gegeven op een aantal voorbeelden van knelpunten bij de langdurigheidstoeslag met de vanuit de Kamer aangegeven mogelijke oplossingsrichtingen (brief met kenmerk W&B/URP/04/79237). Voorbeeld 10 betreft een periode zonder inkomen. De Tweede Kamer heeft hierbij het volgende aangegeven. "Volgens de WWB moet iemand vijf jaar ononderbroken een inkomen hebben gehad dat niet hoger is dan het minimum. Als er dus sprake is van een onderbreking, moet de gemeente dit afwijzen. Bijstandontvangers die (met toestemming van de sociale dienst) zes weken naar Marokko gaan, waarvan er vier weken worden doorbetaald en twee weken niet, hebben volgens de WWB geen recht op de langdurigheidstoeslag. De gemeente Den Haag staat dit overigens wel toe, maar waarschijnlijk voeren andere gemeente deze bepaling strikt uit." Als mogelijke oplossingsrichting geeft de Tweede Kamer aan dat de periodes zonder inkomen buiten beschouwing gelaten zouden kunnen worden bij het beoordelen van het recht op langdurigheidstoeslag. Het antwoord van de Staatssecretaris luidt vervolgens dat bij onderbrekingen van de periode van 60 maanden, bijvoorbeeld kort verblijf in het buitenland waarbij geen inkomsten zijn genoten, de gemeente dient vast te stellen of er aan de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag is voldaan. Met name betreft het dan de beoordeling van de vraag of er, conform het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB, in voldoende mate is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dit antwoord van de Staatssecretaris en alsmede uit de voorlaatste alinea van paragraaf 2.3. van de Handreiking, dat een periode zonder inkomen, zoals in het geval eiser, in beginsel een onderbreking van de referteperiode van 60 maanden oplevert. Evenwel blijkt uit het antwoord van de Staatssecretaris en de voorlaatste alinea van paragraaf 2.3. van de Handreiking niet dat een enkele onderbreking van de referteperiode van 60 maanden met zich brengt dat er geen recht op een langdurigheidstoeslag bestaat. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de periodes zonder inkomen buiten beschouwing worden gelaten, mits de onderbreking per kalenderjaar niet 30 dagen of langer heeft geduurd. Naar het oordeel van de rechtbank is voor een maximering van de onderbreking tot 30 dagen per kalenderjaar voor het buiten beschouwing laten van een periode zonder inkomen, onvoldoende steun te vinden in de hiervoor genoemde tekst van de Handreiking of het antwoord van de Staatssecretaris. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in het antwoord van de Staatssecretaris en in de Handreiking slechts voorbeelden worden genoemd van onderbrekingen van de periode van 60 maanden en waarbij het voorbeeld van een studieperiode met de Wet op de studiefinanciering er op duidt dat een onderbreking door een periode die beduidend langer is dan 29 dagen in de visie van de wetgever op zich geen beletsel vormt voor toekenning van de langdurigheidstoeslag. Hierbij merkt de rechtbank op dat de periode waarin eiser geen inkomen heeft genoten acht weken bedroeg. Bovengenoemde overwegingen leiden er toe dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder desgevraagd ter zitting heeft medegedeeld dat enkel beoordeeld is of eiser gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en dat hierbij bekeken is of de bijstandsuitkering voor meer dan 30 dagen onderbroken is geweest. De reden van het ontbreken van inkomen van eiser in de periode van 6 november 2001 tot en met 1 januari 2002 is door verweerder niet onderzocht. Gezien het antwoord van de Staatssecretaris en paragraaf 2.3. van de Handreiking dient verweerder in het geval van een onderbreking van de periode van 60 maanden vast te stellen of aan de voorwaarden voor de langdurigheidstoeslag is voldaan. Met name betreft het dan de beoordeling van de vraag of er, conform het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onderdeel c van de WWB, in voldoende mate is getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Nu verweerder dit heeft nagelaten, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is mitsdien gegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in proceskosten te veroordelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 10 maart 2004, kenmerk SBR 03/2119, waarvan op 19 maart 2004 een afschrift aan mr. drs. J. Omvlee en verweerder is verzonden. In deze uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat niet is komen vast te staan dat sprake is van kosten die gemaakt zijn in het kader van beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Aangezien de rechtbank niet is gebleken dat sindsdien sprake is van gewijzigde feiten en omstandigheden, ziet zij thans evenmin aanleiding om te oordelen dat sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank beslist als volgt. 3. BESLISSING. De rechtbank Utrecht, recht doende, verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het door eiser ingediende bezwaarschrift dient te beslissen, bepaalt dat de gemeente Utrecht het door eiser betaalde griffierecht van ? 37,-- aan hem vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.G.Th. Engelberts, lid van de enkelvoudige kamer, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2005. de griffier: het lid van de enkelvoudige kamer: mr. M. Balkema mr. J.G.Th. Engelberts Afschrift verzonden op: Tegen deze uitspraak staat, binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan, voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.