Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2601

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200410514/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk WM 04.3019, heeft verweerder aan de vereniging "Motorsportvereniging SALZ" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een regionaal motorcrossterrein op het perceel Kolonel H.L. van Rooyenweg (ongenummerd) te Leusden, kadastraal bekend gemeente Leusden, sectie B, nummer 1010. Dit besluit is op 18 november 2004 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200410514/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Golfclub De Hoge Kleij", gevestigd te Leusden, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Leusden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk WM 04.3019, heeft verweerder aan de vereniging "Motorsportvereniging SALZ" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een regionaal motorcrossterrein op het perceel Kolonel H.L. van Rooyenweg (ongenummerd) te Leusden, kadastraal bekend gemeente Leusden, sectie B, nummer 1010. Dit besluit is op 18 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Bij brief van 21 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Vergunninghoudster heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en ir. W. Schoonderbeek en ir. P. Hamers, en verweerder, vertegenwoordigd door R.P. Lekkerkerker, ambtenaar van de gemeente, en mr. drs. C. Schippers, medewerker van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. G.B. de Vries en ir. J.A. Huizer. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen belanghebbende is.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellante heeft tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Aan artikel 20.6, tweede lid, onder a, kan zij derhalve een beroepsrecht ontlenen. 2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het referentieniveau van het omgevingsgeluid, de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden, de afstanden tussen de geluidgevoelige objecten en de inrichting, de ligging van het parkeerterrein, de openingstijden van de inrichting en de aantasting van de natuurwaarden.    Anders dan verweerder heeft gesteld, vinden de beroepsgronden inzake het referentieniveau van het omgevingsgeluid, de gestelde geluidgrenswaarden, de afstanden tussen de geluidgevoelige objecten en de inrichting en de openingstijden van de inrichting wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat de beoordeling van het geluidaspect onjuist is en dat voorschrift 2.2 niet strookt met de aanvraag wat de openingstijden betreft. Het beroep is dan ook in zoverre ontvankelijk.    Appellante heeft evenwel de gronden inzake de ligging van het parkeerterrein, de aantasting van de natuurwaarden en het opstellen van een milieu-effectrapport niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Appellante betoogt dat vergunning is aangevraagd voor het oprichten van een motorcrossterrein dat daartoe meer dan 8 uur per week is opengesteld, zodat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is ten aanzien van deze inrichting en niet verweerder. Bovendien dient een motorcrossterrein met een openstelling van 8 uur per week of meer volgens appellante te zijn voorzien van een geluidzone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, omdat een dergelijke inrichting moet worden aangemerkt als een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb). 2.4.1.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.    Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.    Ingevolge categorie 19.2 zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2˚, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.    Ingevolge categorie 19.3, voorzover hier van belang, blijven voor de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. 2.4.2.    De aanvraag is niet geheel eenduidig wat de aangevraagde openingstijden betreft. De Afdeling is niettemin van oordeel dat uit de aanvraag voldoende duidelijk blijkt dat is beoogd vergunning aan te vragen voor het oprichten van een motorcrossterrein dat daartoe minder dan 8 uur per week is opengesteld, behoudens ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar ten behoeve van (het voorbereiden van) wedstrijden. Verweerder is er derhalve terecht van uitgegaan dat hij bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. De beroepsgrond van appellante dat rondom het terrein van de inrichting een geluidzone had moeten zijn vastgesteld behoeft geen bespreking, daar de aanvraag niet ziet op een motorcrossterrein met een openstelling van 8 uur per week of meer. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante vreest voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stelt dat verweerder bij de beoordeling van het geluidaspect ten onrechte de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) die uit het Koninklijk Besluit van 18 maart 1988, nr. 24, en de hierop volgende brief van het ministerie van VROM van 30 mei 1988, voortvloeit, als uitgangspunt heeft genomen. De bestaande activiteiten zullen worden voortgezet op een nieuwe locatie, zodat de geluidsituatie volgens appellante opnieuw moet worden beoordeeld en niet kan worden uitgegaan van de bestaande situatie. Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) is in een oprichtingssituatie een overschrijding van de van toepassing zijnde richtwaarde mogelijk, aldus appellante, maar het is zonder een zeer goede motivering niet toelaatbaar dat een geluidgrenswaarde wordt gesteld die hoger ligt dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Nu niet is bepaald wat het referentieniveau ter plaatse is, kan volgens haar niet worden bepaald of de gestelde geluidgrenswaarde binnen het ter plaatse heersende referentieniveau blijft. Daarbij komt dat de gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is gebaseerd op de in het akoestisch rapport uit 1985 vermelde emissieniveaus, terwijl de emissieniveaus thans veel lager zijn, zodat te veel geluidruimte is vergund. 2.6.1.    Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer voorschrift 2.1.1 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge dit voorschrift mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de terreingrens van de Symfora groep (voorheen Zon& Schild) aan de Utrechtseweg 266 in Amersfoort niet meer bedragen dan 49 dB(A) op 1,5 meter hoogte. 2.6.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de vaststelling van voorschrift 2.1.1 geen aansluiting gezocht bij de Handreiking, maar bij de uitgangspunten van genoemd Koninklijk Besluit en bij de geluidgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 50 dB(A) die in de aan vergunninghoudster verleende vergunning van 8 maart 1996 is opgenomen.    Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom een grenswaarde van 49 dB(A) een toereikend beschermingsniveau biedt. Zo is niet gebleken dat verweerder heeft bezien of het treffen van verdergaande maatregelen dan die waartoe de vergunning verplicht, in een inrichting als deze mogelijk is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te beperken, zoals het op enigerlei wijze afschermen van het terrein. Het feit dat in de genoemde vergunning van 1996 een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) is opgenomen, ontsloeg verweerder bij de beslissing op de aanvraag om de in geding zijnde vergunning niet van de verplichting tot het instellen van een onderzoek naar geluidreducerende maatregelen, temeer nu het hier omdat de  inrichting met ongeveer 300 meter in oostelijke richting wordt verplaatst een oprichtingssituatie betreft. 2.7.    Aangezien de geluidaspecten van essentieel belang zijn voor de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu, is het beroep, voorzover ontvankelijk, in zijn geheel gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de ligging van het parkeerterrein, de aantasting van de natuurwaarden en het opstellen van een milieu-effectrapport betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 9 november 2004, kenmerk WM 04.3019; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1808,60 (zegge: achttienhonderdenacht euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leusden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Leusden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. van Kreveld    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 179.200410514/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de vereniging "Vereniging Golfclub De Hoge Kleij", gevestigd te Leusden, appellante, en het college van burgemeester en wethouders van Leusden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 november 2004, kenmerk WM 04.3019, heeft verweerder aan de vereniging "Motorsportvereniging SALZ" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een regionaal motorcrossterrein op het perceel Kolonel H.L. van Rooyenweg (ongenummerd) te Leusden, kadastraal bekend gemeente Leusden, sectie B, nummer 1010. Dit besluit is op 18 november 2004 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2005. Bij brief van 21 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 29 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Vergunninghoudster heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden. Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellante en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.M.G.M. Leyendeckers, advocaat te Utrecht, en ir. W. Schoonderbeek en ir. P. Hamers, en verweerder, vertegenwoordigd door R.P. Lekkerkerker, ambtenaar van de gemeente, en mr. drs. C. Schippers, medewerker van de provincie Utrecht, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door drs. G.B. de Vries en ir. J.A. Huizer. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Vergunninghoudster heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellante geen belanghebbende is.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Appellante heeft tijdig bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Aan artikel 20.6, tweede lid, onder a, kan zij derhalve een beroepsrecht ontlenen. 2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het referentieniveau van het omgevingsgeluid, de hoogte van de gestelde geluidgrenswaarden, de afstanden tussen de geluidgevoelige objecten en de inrichting, de ligging van het parkeerterrein, de openingstijden van de inrichting en de aantasting van de natuurwaarden.    Anders dan verweerder heeft gesteld, vinden de beroepsgronden inzake het referentieniveau van het omgevingsgeluid, de gestelde geluidgrenswaarden, de afstanden tussen de geluidgevoelige objecten en de inrichting en de openingstijden van de inrichting wel hun grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat de beoordeling van het geluidaspect onjuist is en dat voorschrift 2.2 niet strookt met de aanvraag wat de openingstijden betreft. Het beroep is dan ook in zoverre ontvankelijk.    Appellante heeft evenwel de gronden inzake de ligging van het parkeerterrein, de aantasting van de natuurwaarden en het opstellen van een milieu-effectrapport niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.4.    Appellante betoogt dat vergunning is aangevraagd voor het oprichten van een motorcrossterrein dat daartoe meer dan 8 uur per week is opengesteld, zodat het college van gedeputeerde staten het bevoegd gezag is ten aanzien van deze inrichting en niet verweerder. Bovendien dient een motorcrossterrein met een openstelling van 8 uur per week of meer volgens appellante te zijn voorzien van een geluidzone als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, omdat een dergelijke inrichting moet worden aangemerkt als een inrichting die in belangrijke mate geluidhinder kan veroorzaken als bedoeld in artikel 2.4 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb). 2.4.1.    Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede lid.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.    Ingevolge artikel 3.1 van het Ivb zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.    Ingevolge categorie 19.2 zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot categorie 19.1, onder g, 2˚, voor zover het betreft terreinen, geen openbare weg zijnde, die bestemd of ingericht zijn voor het in wedstrijdverband, ter voorbereiding van wedstrijden of voor recreatieve doeleinden rijden met gemotoriseerde voertuigen, en die daartoe acht uren per week of meer opengesteld zijn.    Ingevolge categorie 19.3, voorzover hier van belang, blijven voor de toepassing van onderdeel 19.2 buiten beschouwing terreinen die langer zijn opengesteld, indien dit een gevolg is van ruimere openingstijden gedurende ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar, met het oog op het houden van wedstrijden op die terreinen of het voorbereiden van zodanige wedstrijden. 2.4.2.    De aanvraag is niet geheel eenduidig wat de aangevraagde openingstijden betreft. De Afdeling is niettemin van oordeel dat uit de aanvraag voldoende duidelijk blijkt dat is beoogd vergunning aan te vragen voor het oprichten van een motorcrossterrein dat daartoe minder dan 8 uur per week is opengesteld, behoudens ten hoogste drie weekeinden per kalenderjaar ten behoeve van (het voorbereiden van) wedstrijden. Verweerder is er derhalve terecht van uitgegaan dat hij bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. De beroepsgrond van appellante dat rondom het terrein van de inrichting een geluidzone had moeten zijn vastgesteld behoeft geen bespreking, daar de aanvraag niet ziet op een motorcrossterrein met een openstelling van 8 uur per week of meer. 2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.6.    Appellante vreest voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij stelt dat verweerder bij de beoordeling van het geluidaspect ten onrechte de geluidgrenswaarde van 50 dB(A) die uit het Koninklijk Besluit van 18 maart 1988, nr. 24, en de hierop volgende brief van het ministerie van VROM van 30 mei 1988, voortvloeit, als uitgangspunt heeft genomen. De bestaande activiteiten zullen worden voortgezet op een nieuwe locatie, zodat de geluidsituatie volgens appellante opnieuw moet worden beoordeeld en niet kan worden uitgegaan van de bestaande situatie. Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) is in een oprichtingssituatie een overschrijding van de van toepassing zijnde richtwaarde mogelijk, aldus appellante, maar het is zonder een zeer goede motivering niet toelaatbaar dat een geluidgrenswaarde wordt gesteld die hoger ligt dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Nu niet is bepaald wat het referentieniveau ter plaatse is, kan volgens haar niet worden bepaald of de gestelde geluidgrenswaarde binnen het ter plaatse heersende referentieniveau blijft. Daarbij komt dat de gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is gebaseerd op de in het akoestisch rapport uit 1985 vermelde emissieniveaus, terwijl de emissieniveaus thans veel lager zijn, zodat te veel geluidruimte is vergund. 2.6.1.    Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder onder meer voorschrift 2.1.1 aan de vergunning verbonden.    Ingevolge dit voorschrift mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige installaties en toestellen, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en activiteiten, ter plaatse van de terreingrens van de Symfora groep (voorheen Zon& Schild) aan de Utrechtseweg 266 in Amersfoort niet meer bedragen dan 49 dB(A) op 1,5 meter hoogte. 2.6.2.    Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de vaststelling van voorschrift 2.1.1 geen aansluiting gezocht bij de Handreiking, maar bij de uitgangspunten van genoemd Koninklijk Besluit en bij de geluidgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 50 dB(A) die in de aan vergunninghoudster verleende vergunning van 8 maart 1996 is opgenomen.    Verweerder heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom een grenswaarde van 49 dB(A) een toereikend beschermingsniveau biedt. Zo is niet gebleken dat verweerder heeft bezien of het treffen van verdergaande maatregelen dan die waartoe de vergunning verplicht, in een inrichting als deze mogelijk is om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken te beperken, zoals het op enigerlei wijze afschermen van het terrein. Het feit dat in de genoemde vergunning van 1996 een geluidgrenswaarde van 50 dB(A) is opgenomen, ontsloeg verweerder bij de beslissing op de aanvraag om de in geding zijnde vergunning niet van de verplichting tot het instellen van een onderzoek naar geluidreducerende maatregelen, temeer nu het hier omdat de  inrichting met ongeveer 300 meter in oostelijke richting wordt verplaatst een oprichtingssituatie betreft. 2.7.    Aangezien de geluidaspecten van essentieel belang zijn voor de vraag of de inrichting in werking kan zijn binnen de grenzen van het belang van de bescherming van het milieu, is het beroep, voorzover ontvankelijk, in zijn geheel gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de ligging van het parkeerterrein, de aantasting van de natuurwaarden en het opstellen van een milieu-effectrapport betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond; III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leusden van 9 november 2004, kenmerk WM 04.3019; IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leusden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1808,60 (zegge: achttienhonderdenacht euro en zestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Leusden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de gemeente Leusden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. van Kreveld    w.g. Oudenaller Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 179.