Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU3319

Datum uitspraak2005-08-05
Datum gepubliceerd2005-09-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 04/638 RWNL
Statusgepubliceerd


Indicatie

Eiser heeft een verzoek tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL) ingediend.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWNL, met name nu ambtelijk verzuim blijkens de toelichting bij artikel 10 van de RWNL kan leiden tot toepassing van dit artikel De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat de uitleg van verweerder van het begrip ambtelijk verzuim geen grondslag vindt in hetgeen daarover is opgenomen in de handleiding. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling of er in het geval van eiser sprake is van een bijzondere geval heeft betrokken de omstandigheid dat eiser in zijn belangen is geschaad nu hij onder de nieuwe RWNL van 1 april 2003 pas in 2006 opnieuw het Nederlanderschap kan aanvragen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op het moment dat hij vijf jaar verbleef in Nederland, te weten op 26 februari 2003, nog tijdig een nieuw naturalisatieverzoek onder de oude RWNL had kunnen indienen, terwijl op 14 juli 2003, de datum van de beslissing op de aanvraag, de nieuwe RWNL in werking getreden was.
Voorts heeft verweerder de afwijzing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel onvoldoende gemotiveerd.



Uitspraak

Rechtbank Amsterdam Sector Bestuursrecht Algemeen enkelvoudige kamer UITSPRAAK In het geding met reg.nr. AWB 04/638 RWNL van: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, vertegenwoordigd door mr. W.J. Eusman, tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, gevestigd te ‘s-Gravenhage, verweerder. 1. PROCESVERLOOP De rechtbank heeft op 10 februari 2004 per fax een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 13 januari 2004, kenmerk: 9802.25.2108. Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 juni 2005. 2. OVERWEGINGEN 1. Eiser, geboren op […] 1972 en van […] nationaliteit, is op 25 februari 1998 Nederland binnengekomen en staat vanaf 8 oktober 1998 ingeschreven in een Nederlands persoonsregister. 2. Eiser heeft op 20 november 2002 een verzoek tot naturalisatie als bedoeld in artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWNL) ingediend. 3. Bij besluit van 14 juli 2003 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de RWNL (oud). Bij bezwaarschrift van 22 augustus 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 10 december 2003 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet in aanmerking komt voor het Nederlanderschap omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarde zoals bedoeld in artikel 8, aanhef en onder c, van de RWNL, nu eiser voorafgaande aan het verzoek om naturalisatie van 20 november 2002 nog geen vijf jaren onafgebroken in Nederland woonde. Eiser valt voorts niet onder de categorie personen die reeds na vier jaren onafgebroken verblijf in Nederland een verzoek om naturalisatie kon indienen, nu eiser niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd, maar in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van tijdsverloop in de asielprocedure. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen omdat in de door eiser aangehaalde zaak sprake is geweest van een ambtelijke misslag. Het feit dat op 1 april 2003 de herziene RWNL in werking is getreden hetgeen betekent dat eiser tot 2006 moet wachten om (met succes) naturalisatie aan te vragen, komt voor rekening en risico van eiser. Artikel 10 van de RWNL is een algemene hardheidsclausule waarmee in zeer bijzondere gevallen naturalisatie mogelijk kan worden gemaakt van de verzoeker die niet aan de voorwaarde(n) voldoet. De stelling van eiser dat sprake is van ambtelijk verzuim omdat hij onjuist is voorgelicht door een medewerker van de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie en omdat de burgemeester een advies heeft uitgebracht zonder eiser er op te wijzen dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om voor naturalisatie in aanmerking te komen, kan niet tot toepassing van artikel 10 van de RWNL leiden. Volgens vaste jurisprudentie gelden als voorwaarden voor het gewekt zijn van gerechtvaardigde verwachtingen dat er een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging moet zijn gedaan door een daartoe bevoegd orgaan. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van ambtelijk verzuim als bedoeld in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna de Handleiding) onder artikel 10 van de RWNL. 5. In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat blijkens de fax van de behandelend ambtenaar van het Register Amsterdam aan de IND (gedingstuk 5c) het verblijfsdocument van eiser foutief dan wel niet volledig wordt omschreven. Niet blijkt duidelijk dat het om een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd gaat. Aangenomen wordt dat deze omschrijving niet anders is geweest in het gestelde telefonische onderhoud met de IND-medewerker. Voorts wordt gewezen op de uitspraak van 15 oktober 1999 (H01.98.1357) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) waarin wordt overwogen dat het advies van de gemeente de minister niet bindt. Met die advisering was niet meer beoogd dan de minister van feitelijke informatie te voorzien. Ten aanzien van het ambtelijk verzuim wordt opgemerkt dat er geen sprake van is dat eiser in aanmerking had kunnen komen naturalisatie indien hij goed was voorgelicht. Niet wordt immers betwist dat niet wordt voldaan aan de vijfjaarstermijn zoals bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c van de RWNL (oud). Daarom is er geen sprake van een bijzondere omstandigheid. Voorts wordt opgemerkt dat verweerder bij de toepassing van artikel 10 van de RWNL beoordelingsruimte heeft. Het bestreden besluit dient daarom terughoudend te worden getoetst. In de wijze van verkrijging van het Nederlanderschap is limitatief voorzien. Niet is voorzien in de verkrijging door de werking van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Verwezen wordt in dit verband naar de uitspraken van 16 september 1994 (NJ 1995, 563) en van 19 december 2003 (R03/007HR) van de Hoge Raad. 6. Eiser heeft het volgende aangevoerd. De behandelend ambtenaar van het Register van de gemeente Amsterdam heeft naar aanleiding van het verzoek van eiser contact opgenomen met de IND, het beslissingsbevoegde orgaan. Desgevraagd werd door de IND-medewerker meegedeeld dat eiser een aanvraag kon indienen na vier jaren hoofdverblijf in Nederland en dat dit geen reden voor afwijzing zou zijn. Juist omdat eiser een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van het inwinnen van informatie heeft hij bij het Register Amsterdam geïnformeerd of hij zijn verzoek al kon indienen. In bezwaar heeft eiser zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Aan een kennis van eiser heeft verweerder in een soortgelijke situatie wel het Nederlanderschap verleend. Anders dan in het bestreden besluit wordt gesteld is er geen sprake van een kennelijke misslag maar is er sprake van onduidelijk beleid nu soms wel en soms niet de regel van vijf jaren verblijf in Nederland bij statushouders op grond van het driejarenbeleid strikt wordt gehanteerd. Eiser doet een beroep op artikel 10 van de RWNL. Er is sprake van ambtelijk verzuim en daarmee van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWNL. Volgens de Handleiding is er sprake van ambtelijk verzuim wanneer er door de overheid fouten zijn gemaakt of onjuiste informatie is verstrekt, waardoor het Nederlanderschap niet wordt verkregen of wordt verloren. Verweerder interpreteert de term ambtelijk verzuim te strikt. Het is niet zo dat ambtelijk verzuim alleen tot verlening op grond van artikel 10 van de RWNL kan leiden als er uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd een toezegging is gedaan. Eiser verwijst juist uitdrukkelijk niet naar de leer van het opgewekte vertrouwen. Eiser wordt onevenredig zwaar door de handelwijze van verweerder getroffen nu hij onder de nieuwe RWNL van 1 april 2003 pas in 2006 het Nederlanderschap kan aanvragen. Bij brief van 10 juni 2005 heeft eiser de rechtbank meegedeeld dat hij de heer x, werkzaam bij de unit Immigratie en Nationaliteiten van het Register Amsterdam heeft opgeroepen als getuige. Bij brief van 21 juni 2005 heeft eiser een brief overgelegd van de unitmanager van de unit Immigratie en Nationaliteiten waarin wordt meegedeeld dat de heer x niet zal verschijnen. Eiser heeft derhalve de rechtbank verzocht de heer x op te roepen. 7. De rechtbank overweegt als volgt. 8. Ingevolge artikel 7 van de RWNL wordt met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen op hun verzoek het Nederlanderschap verleend. 9. Ingevolge het op grond van artikel VII, tweede lid, van de Wijzigingswet Rijkswet op het Nederlanderschap in de onderhavige procedure geldende artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL (oud), voor zover hier van belang, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking die verzoekers die onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek tot naturalisatie ten minste vijf jaren in Nederland woonplaats of werkelijk verblijf hebben gehad. 10. Ingevolge artikel 10 van de RWNL kan, nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid. 11. Volgens de Handleiding, zoals deze gold tot 1 april 2003 en in de onderhavige procedure van toepassing is, is voor toegelaten vluchtelingen de termijn waarna een verzoek kan worden ingediend gesteld op vier jaren: verlening van het Nederlanderschap kan dan direct na vijf jaar plaatsvinden. 12. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser op het moment van de onderhavige aanvraag nog geen vijf jaren ononderbroken in Nederland verbleef en dat hij geen vluchtelingenstatus had. Dit betekent dat eiser niet voldoet aan het vereiste in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWNL (oud). 13. In geschil is de vraag of verweerder toepassing had moeten geven aan de in artikel 10 van de RWNL opgenomen hardheidsclausule. 14. Op grond van een schriftelijke verklaring van de behandelend ambtenaar van het Register Amsterdam (gedingstuk 5c) stelt de rechtbank vast dat voornoemde ambtenaar contact heeft opgenomen met de IND omdat eiser ten tijde van de aanvraag nog geen vijf jaren in Nederland verbleef en dat meegedeeld werd van de kant van de IND dat eiser een verzoek kan indienen na vier jaar. Niet in geschil is dat deze informatie, gelet op het toentertijd geldende beleid, onjuist is. 15. De rechtbank overweegt dat het in de onderhavige procedure gaat om de vraag of, nu eiser op grond van de mededeling namens de burgemeester de aanvraag heeft ingediend, sprake is van ambtelijk verzuim en van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWNL. 16. Op grond van artikel 33 en artikel 36 van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap neemt de burgemeester een naturalisatieverzoek in ontvangst en onderzoekt of aan de voorwaarden voor naturalisatie wordt voldaan. Voorts wordt in de Handleiding in de toelichting bij artikel 7 van de RWNL vermeld dat de burgemeester voorlichting geeft over de aan naturalisatie gestelde voorwaarden. Indien een verzoeker (nog) niet aan de voorwaarden voor naturalisatie voldoet, dient hem ontraden te worden een verzoek in te dienen. Indien een verzoeker er niettemin op staat een verzoek in te dienen, dient de burgemeester dit in ontvangst te nemen maar verdient het volgens de Handleiding aanbeveling om een woordelijk verslag op te maken en dit door verzoeker te laten ondertekenen. Onder deze omstandigheden kan een gemeentelijke ambtenaar die met de voorlichting en het namens de burgemeester in ontvangst nemen van naturalisatieverzoeken is belast, worden aangemerkt als een ambtenaar die een centrale functie vervult ten aanzien van de verstrekking van informatie over het indienen van naturalisatieverzoeken. Wanneer een ambtenaar met een zodanige functie namens de burgemeester inlichtingen verstrekt over de mogelijkheid om een naturalisatieverzoek in te dienen, mag de verzoeker er in beginsel op vertrouwen dat die inlichtingen juist zijn. In het geval van eiser komt daar nog bij dat de verstrekte inlichting niet zozeer ziet op de wettelijke voorwaarden om voor naturalisatie in aanmerking te komen, maar in essentie betrekking heeft op de beoordeling van de vraag of het verzoek niet voortijdig wordt ingediend. In aanmerking genomen dat het moment van indienen beslissend is gebleken voor verweerders beoordeling van het naturalisatieverzoek, kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat, nu de burgemeester op dit punt jegens eiser ongeclausuleerde mededelingen heeft gedaan, geen sprake is van een ambtelijk verzuim. 17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder gelet op het voorgaande onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat in het geval van eiser geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 10 van de RWNL, met name nu ambtelijk verzuim blijkens de toelichting bij artikel 10 van de RWNL kan leiden tot toepassing van dit artikel. De rechtbank is dan ook met eiser van oordeel dat de uitleg van verweerder van het begrip ambtelijk verzuim geen grondslag vindt in hetgeen daarover is opgenomen in de handleiding. 18. Voorts overweegt de rechtbank dat verweerder ten onrechte niet bij de beoordeling of er in het geval van eiser sprake is van een bijzondere geval heeft betrokken de omstandigheid dat eiser in zijn belangen is geschaad nu hij onder de nieuwe RWNL van 1 april 2003 pas in 2006 opnieuw het Nederlanderschap kan aanvragen. Deze omstandigheid is door eiser op de hoorzitting uitdrukkelijk in het kader van de toepassing van artikel 10 van de RWNL naar voren gebracht. Daarbij acht de rechtbank van belang dat eiser op het moment dat hij vijf jaar verbleef in Nederland, te weten op 26 februari 2003, nog tijdig een nieuw naturalisatieverzoek onder de oude RWNL had kunnen indienen, terwijl op 14 juli 2003, de datum van de beslissing op de aanvraag, de nieuwe RWNL in werking getreden was. 19. Voorts heeft eiser ook in het kader van het beroep op artikel 10 van de RWNL een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en daarbij gesteld dat er sprake was van een niet eenduidige handelswijze van de gemeente. Verweerder heeft dit beroep niet bij de omstandigheden in het kader van artikel 10 van de RWNL betrokken. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de weerlegging van het beroep op het gelijkheidsbeginsel, zoals in het bestreden besluit opgenomen, met de enkele opmerking dat er sprake was van een kennelijke misslag, gelet op al het vorenstaande als onvoldoende motivering moet worden aangemerkt. 20. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het bestreden besluit een draagkrachtige motivering ontbeert. Daarom zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd vanwege strijd met artikel en 7:12 van de Awb en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd behoeft geen nadere bespreking. 21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1). 22. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de rechtbank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht. III. BESLISSING De rechtbank 1. verklaart het beroep gegrond; 2. vernietigt het bestreden besluit; 3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak; 4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 116,-- (zegge: honderd en zestien euro). Gewezen door mr. J.C. Boeree, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G. Panday, griffier, en openbaar gemaakt op: 5 augstus 2005 De griffier De voorzitter Afschrift verzonden op: Conc: MSj Coll: Bp: - D: B Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.