Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV0705

Datum uitspraak2006-01-31
Datum gepubliceerd2006-02-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4542 WAJONG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wajong-uitkering. Anticumulatie wegens inkomsten als zelfstandige. Arbeidsbeloning echtgenote.


Uitspraak

03/4542 WAJONG U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft N.R. Hardenbol, werkzaam bij Hardenbol & Partners Accountants te Hardinxveld-Giessendam, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 1 augustus 2003 onder kenmerk AWB 02/295 door de rechtbank Dordrecht gewezen uitspraak. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 28 september 2005 heeft gedaagde desgevraagd stukken toegezonden. De zaak is behandeld ter zitting van de Raad op 29 november 2005, waar appellant werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde N.R. Hardenbol en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huizer, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Appellant ontving met ingang van 27 april 1980 in verband met visusproblemen een volledige uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Appellant werkte als zelfstandige en gaf in die hoedanigheid muzieklessen in een eigen studio en aan een school. Bij besluit van 17 oktober 2001 – voor zover van belang – heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de WAJONG- uitkering in verband met zijn inkomsten als zelfstandige over de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2001 wordt betaald als ware appellant ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Bij besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde het besluit van 17 oktober 2001 gehandhaafd. Bij besluit van 3 april 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 oktober 2001 alsnog gegrond verklaard en besloten dat de uitkering over het jaar 2000 wordt betaald als ware appellant 65 tot 80% arbeidsongeschikt. Gedaagde heeft de inkomsten uit arbeid van appellant geanticumuleerd op grond van artikel 50 van de WAJONG. Daarbij is uitgegaan van de door appellant opgegeven en door de fiscus aanvaarde netto winst uit onderneming over het jaar 2000 ten bedrage van f. 24.896,00. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat er geen reden is hiervan af te wijken en een deel van de winst te beschouwen als beloning voor de arbeidsinbreng van de echtgenote van appellant. Appellant heeft namelijk geen meewerkovereenkomst met zijn echtgenote gesloten als bedoeld in artikel 5, zevende lid, van de Wet op de inkomsten- belasting 1964 (Wet IB 1964) en evenmin een meewerkaftrek toegepast als bedoeld in artikel 44n van die wet. Bovendien heeft de echtgenote van appellant in 2000 een loondienstfunctie vervuld die vrijwel haar gehele voor werkzaamheden beschikbare tijd in beslag heeft genomen. In beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde ten onrechte de gehele fiscale winst uit het bedrijf over het jaar 2000 heeft toegerekend aan appellant en gesteld dat de helft van de winst, dus een bedrag van f. 12.268,00, aangemerkt dient te worden als een reële arbeidsbeloning van zijn echtgenote. Het komt dan niet meer tot anticumulatie van de inkomsten over het jaar 2000. Voor het sluiten van een meewerkovereenkomst bestond fiscaal geen mogelijkheid omdat niet werd voldaan aan de fiscale voorwaarde dat de reële arbeidsbeloning hoger moet zijn dan tweemaal de basisaftrek. De omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van de meewerkaftrek is naar de mening van appellant niet van belang. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak – voor zover van belang – het beroep van appellant met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit en dit aldus begrepen beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft zij overwogen dat hetgeen door appellant is aangevoerd geen bijzondere omstandigheid oplevert die gedaagde ertoe had moeten brengen af te wijken van het overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep geldende uitgangspunt dat bij de bepaling van de hoogte van de winst in beginsel moet worden aangesloten bij de door de fiscus geaccepteerde/vastgestelde winst en dat een betrokkene in beginsel gehouden is aan de keuze die hij in fiscaal opzicht heeft gemaakt. In hoger beroep hebben partijen hun standpunten herhaald. In geding is de vraag of het hiervoor weergegeven oordeel van de rechtbank juist is. Het gaat hier om anticumulatie van inkomsten uit arbeid op grond van artikel 50, eerste lid, van de WAJONG. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 maart 2003, LJN: AF7509, dienen ingevolge zijn vaste jurisprudentie ten aanzien van het soortgelijke artikel 33 van de AAW de inkomsten uit arbeid van een zelfstandige te worden gesteld op (het aan de betrokkene toekomende deel van) de fiscale netto-winst, tenzij gesproken moet worden van (bijzondere) omstandigheden die aanleiding geven van dit uitgangspunt af te wijken. Deze uitspraak heeft weliswaar betrekking op anticumulatie op grond van artikel 58 van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, doch de Raad ziet geen aanleiding om terzake van de toepassing van het vergelijkbare artikel 50 van de WAJONG anders te oordelen. In zoverre heeft de rechtbank dus de juiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Anders dan de rechtbank is de Raad er echter niet van overtuigd geraakt dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden als hierboven bedoeld hebben voorgedaan. Hiertoe wordt als volgt overwogen. In zijn rapport van 17 september 2001 stelt de arbeidsdeskundige dat het duidelijk is dat appellant niet kan functioneren zonder de hulp van zijn echtgenote; zij verricht de administratie, zoals het inboeken van leerlingen en opmaken van rekeningen alsmede het vervoer van appellant, indien aan de orde. De Raad heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van deze constatering en leidt hieruit af dat de echtgenote van appellant een wezenlijke inbreng had in de onderneming. Een loondienstbetrekking van haar van 30 uren per week hoeft hieraan niet in de weg te staan. Het door appellant aangehouden bedrag van de zuivere inkomsten uit arbeid van zijn echtgenote was echter niet ten minste gelijk aan tweemaal de basisaftrek, zodat appellant geen gebruik kon maken van de in artikel 5 van de Wet IB 1964 gegeven mogelijkheid de arbeidsbeloning af te trekken van de winst uit onderneming. De Raad heeft voorts geen reden tot twijfel aan de mededeling van de gemachtigde van appellant te zijner zitting dat te laat bezwaar is gemaakt bij de fiscus in verband met het niet meenemen van de meewerkaftrek als bedoeld in artikel 44n van de Wet IB 1964. Het voorgaande betekent dat het voor appellant niet mogelijk is geweest de arbeidsinbreng van zijn echtgenote fiscaal tot uitdrukking te brengen. Naar het oordeel van de Raad levert dit een bijzondere omstandigheid op waaraan in het kader van de toepassing van artikel 50 van de WAJONG niet kan worden voorbij gegaan. De door appellant in de jaarstukken opgevoerde arbeidsbeloning van zijn echtgenote ten bedrage van 50% van de jaarwinst, zijnde f. 12.268,00, staat naar het oordeel van de Raad echter niet in een evenwichtige verhouding tot de daarbij voor appellant overblijvende winst. Immers, uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige R. Speur van 25 november 2002 blijkt dat een valide muziekdocent in loondienst voor 36 uur per week in het jaar 2000 f. 86.767,20 verdiende. Het loon van een telefoniste/administratief medewerkster ligt aanzienlijk lager. Daarom acht de Raad het aangewezen voor de berekening van de inkomsten die de meewerkend echtgenote geacht kan worden te hebben genoten analoge toepassing te geven aan het eerste lid van artikel 5 van het Inkomensbesluit Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en wel door de ondernemingswinst te vermenigvuldigen met de in dit lid genoemde factor X/Y. Daarbij acht de Raad het in elk geval aannemelijk dat, gelet ook op de dienstbetrekking van de echtgenote van appellant elders, haar arbeidsinbreng in uren aanzienlijk lager uitvalt dan die van appellant. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit van 3 april 2003 voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op dit besluit. Gedaagde zal opnieuw in de zaak moeten voorzien, waarbij het hem vrij staat de arbeidsinbreng van appellant en die van zijn echtgenote in het bedrijf desgewenst nader te onderzoeken. De Raad ziet aanleiding gedaagde met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,00 voor verleende rechtsbijstand. De Raad is niet gebleken dat appellant andere, voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt. Naar aanleiding van het verzoek van de gemachtigde van appellant de kosten hoger vast te stellen in verband met de visuele handicap van appellant wijst de Raad erop dat het ter uitvoering van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb genomen Besluit proceskosten bestuursrecht met betrekking tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand voorziet in forfaitaire bedragen welke onafhankelijk zijn van factoren als door de gemachtigde van appellant zijn aangevoerd. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 3 april 2003 gegrond en vernietigt dat besluit; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep, welke zijn begroot op € 644,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 87,00 vergoedt. Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2006. (get.) K.J.S. Spaas. (get.) J.E.M.J. Hetharie.