Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV2207

Datum uitspraak2006-01-24
Datum gepubliceerd2006-02-22
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers04/01076
Statusgepubliceerd


Indicatie

Leges Terzake van door een gemeentelijke lijkschouwer gehouden schouwing in verband met overlijden door euthanasie is geen leges verschuldigd.


Uitspraak

Gerechtshof Arnhem twaalfde enkelvoudige belastingkamer nummer 04/01076 U i t s p r a a k op het beroep van X-Y te Z (hierna te noemen: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de voormalige gemeente Wisch (hierna: de verweerder) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen het van haar gevorderde bedrag van € 876 aan leges voor lijkschouwing bij niet-natuurlijke dood. 1. Gevorderd bedrag en bezwaar 1.1. Het gevorderde bedrag ter zake van de lijkschouwing die op 30 januari 2004 door GGD-arts A is verricht op X, geboren op 17 april 1925 en overleden te Wisch op 29 januari 2004 is vastgesteld op het bedrag genoemd in post 18.8.2 van de Tarieventabel die behoort bij de Legesverordening 1997 van de voormalige gemeente Wisch (hierna: Verordening). De schriftelijke kennisgeving is gedagtekend 6 mei 2004. 1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 12 mei 2004 het gevorderde bedrag gehandhaafd. 2. Geding voor het Hof 2.1. Het beroepschrift met bijlagen is per telefax ter griffie ontvangen op 22 juni 2004, per post op 23 juni 2004 en aangevuld op 15 juli 2004. 2.2. Tot de stukken van het geding behoren het verweerschrift en de daarin genoemde bijlagen alsmede de nadere stukken die op 30 november 2004 van belanghebbende zijn ontvangen. 2.3. Van het onderzoek ter zitting op 23 september 2005 is het proces-verbaal opge-maakt dat aan deze uitspraak is gehecht. 2.4. Na het onderzoek ter zitting is aan de verweerder de gelegenheid geboden zich schriftelijk uit te laten over de onder 2.2 vermelde nadere stukken uiterlijk – na een aanvankelijk op diens verzoek tot 15 november 2005 en nadien ambtshalve verleend uitstel – 6 december 2005. Van die gelegenheid heeft de verweerder geen gebruik gemaakt. 2.5. Met toestemming van beide partijen heeft het Hof op de voet van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. 3. De vaststaande feiten 3.1. Belanghebbende is de weduwe van de onder 1.1 genoemde overledene. 3.2. Aan diens leven is een einde is gekomen door euthanasie. 3.3. De lijkschouwing is niet door belanghebbende aangevraagd. 3.4. De Verordening luidt, voor zover hier van belang: De raad der gemeente Wisch; gelezen het voorstel (enz.); gelet op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de gemeentewet; b e s l u i t : vast te stellen (enz.) Artikel 2 - Belastbaar feit Onder de naam “leges” worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel. Artikel 3 - Belastingplicht Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend. 3.5. De voormelde Tarieventabel luidt, voor zover hier van belang: 18.8 Voor het schouwen van een lijk door een gemeentelijke lijkschouwer, of door een vanwege de gemeente aangewezen lijkschouwer bedraagt het tarief: 18.8.1 - binnen kantooruren € 486,– 18.8.2 - buiten kantooruren € 876,– Bij de toepassing van artikel 18.8 worden onder kantooruren beschouwd de uren gelegen tussen 8.30 uur en 17.00 uur. Indien de kosten van lijkschouwing minder zijn dan genoemde legeskosten, worden de werkelijke kosten in rekening gebracht. 4. Het geschil, de standpunten en de conclusies van partijen 4.1. Partijen houdt verdeeld, of belanghebbende belastingplichtig is voor de onderhavige legesheffing. 4.2. Elk van de partijen heeft voor haar standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van haar afkomstige stukken. 4.3. Daaraan is mondeling toegevoegd wat is vermeld in het onder 2.3 vermelde proces-verbaal. 4.4. Belanghebbende verzoekt in beroep het gevorderde bedrag te vernietigen. 4.5. De verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Klaarblijkelijk is in artikel 3 van de Verordening het begrip ‘dienst’ gebruikt in dezelfde zin als in artikel 229, eerste lid, letter b, van de Gemeentewet, waarnaar de Verordening in haar aanhef ook verwijst. Daarom moet ervan worden uitgegaan, zoals is beslist in onderdeel 3.2 van het arrest van de Hoge Raad van 13 augustus 2004, nr. 37 836, BNB 2004/369c*, dat door of vanwege het gemeentebestuur verrichte werkzaamheden als een dienst kunnen worden aangemerkt indien het gaat om werkzaamheden die liggen buiten het gebied van de publieke taakuitoefening en rechtstreeks en in overheersende mate verband houden met dienstverlening ten behoeve van een individualiseerbaar belang. 5.2. Nu vaststaat dat belanghebbende niet de aanvraagster is van de voormelde lijkschouwing, kan zij op grond van artikel 3 van de Verordening alleen legesplichtig zijn indien de lijkschouwing een dienst in de zo-even bedoelde zin is en voorts in overheersende mate ten behoeve van haar is verricht. 5.3. Voor de beantwoording van de vraag of dit het geval is, zijn in de situatie als hiervoor onder 3.2 bedoeld de volgende wettelijke bepalingen van belang: 5.3.1. artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht zoals dit luidt sinds de wijziging bij de wet van 12 april 2001, Stb. 194 (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding; hierna: de toetsingswet), waarvan het tweede lid luidt: 2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. 5.3.2. artikel 4 van de Wet op de lijkbezorging, dat luidt: Burgemeester en wethouders verschaffen gelegenheid tot het doen schouwen van lijken. Zij benoemen een of meer gemeentelijke lijkschouwers. 5.3.3. artikel 7 van de Wet op de lijkbezorging, waarvan het tweede lid luidt: 2. Indien het overlijden het gevolg was van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in artikel 293, tweede, onderscheidenlijk artikel 294, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafrecht, geeft de behandelende arts geen verklaring van overlijden af en doet hij van de oorzaak van dit overlijden onverwijld door invulling van een formulier mededeling aan de gemeentelijke lijkschouwer of een der gemeentelijke lijkschouwers. Bij de mededeling voegt de arts een beredeneerd verslag inzake de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. 5.3.4. artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging, waarvan het tweede lid luidt: 2. Onverminderd het eerste lid brengt de gemeentelijke lijkschouwer, indien sprake is van een mededeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, door invulling van een formulier onverwijld verslag uit aan de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. Hij zendt het beredeneerd verslag als bedoeld in artikel 7, tweede lid, mee. 5.3.5. artikel 11 van de Wet op de lijkbezorging, dat voor zover hier van belang luidt: Geen begraving of verbranding van een lijk geschiedt zonder schriftelijk verlof van de ambtenaar van de burgerlijke stand, dat kosteloos wordt afgegeven. 5.3.6. artikel 12 van de Wet op de lijkbezorging, dat luidt: Verlof tot begraving of verbranding wordt niet verleend, zolang niet is overgelegd een verklaring van overlijden, afgegeven door de behandelende arts of een gemeentelijke lijkschouwer, dan wel een verklaring waaruit blijkt van geen bezwaar van de officier van justitie tegen begraving of verbranding. Indien de officier van justitie in de gevallen als bedoeld in artikel 7, tweede lid, meent niet tot de afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding te kunnen overgaan, stelt hij de gemeentelijke lijkschouwer en de regionale toetsingscommissie bedoeld in artikel 3 van de Wet levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding, hiervan onverwijld in kennis. 5.3.7. artikel 22 van de Wet op de lijkbezorging, dat luidt: De kosten, verbonden aan de bezorging van lijken waarvoor de burgemeester zorg draagt, daaronder begrepen lijken die uit zee worden aangebracht, komen ten laste van de gemeente. Voor zover zij door de bij de lijken gevonden, niet klaarblijkelijk aan anderen toebehorende goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, kan de gemeente die kosten verhalen op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op de bloed- en aanverwanten, die krachtens de artikelen 392-396 van Boek I van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van de overledene verplicht zouden zijn geweest, dan wel de reder indien en voor zover kosten van de lijkbezorging op grond van artikel 416 Wetboek van Koophandel voor diens rekening komen. Artikel 13 van de Invoeringswet Wet werk en bijstand is voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. 5.3.8. artikel 2 van het Besluit van 19 november 1997, houdende vaststelling van de formulieren als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging (enz.), dat luidt: Het model-formulier van het verslag van de gemeentelijke lijkschouwer aan de officier van justitie, bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging, betreffende het overlijden ten gevolge van de toepassing door een arts van levensbeëindiging op verzoek of het verlenen van hulp bij zelfdoding luidt als volgt: Aan de Officier van Justitie in het arrondissement De ondergetekende, lijkschouwer der gemeente ; verklaart gedurende de laatste twee jaar geen handelingen op het gebied van de geneeskunst te hebben verricht ten aanzien van: naam: voornamen (voluit) geboren op , te gewoond hebbende te , overleden op verklaart dat de behandelend arts van de overledene hem heeft medegedeeld dat de dood is ingetreden ten gevolge van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek / het verlenen van hulp bij zelfdoding*; verklaart te hebben geverifieerd hoe en met welke middelen het leven is beëin-digd; verklaart van de behandelend arts te hebben ontvangen een verslag van levens-beëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding, volgens het model in de Bijlage, die een onderdeel vormt van dit besluit; verklaart in verband met dit overlijden wel / geen * schriftelijke wilsverklaring van de overledene te hebben ontvangen; verklaart in verband met dit overlijden wel / geen * verklaring van een gecon-sulteerde arts te hebben ontvangen; verklaart het verslag van levensbeëindiging op verzoek of hulp bijzelfdoding en, indien ontvangen, de schriftelijke wilsverklaring van de overledene en de verklaring van de geconsulteerde arts, alsmede een kopie van dit formulier te zullen toezenden aan de daartoe door de Ministers van Justitie en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ingestelde toetsingscommissie euthanasie in de regio waarbinnen het overlijden heeft plaatsgevonden; verklaart het lijk persoonlijk te hebben geschouwd; verklaart er niet van overtuigd te zijn, dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden; in verband waarmee hij de in artikel 14 van de Wet op de lijkbezorging bedoelde ambtenaar van de burgerlijke stand heeft gewaarschuwd; (datum) (ondertekening) (enz.) * doorhalen wat niet van toepassing is. 5.4. De aangehaalde wettelijke bepalingen brengen mee, dat de werkzaamheden die zijn verbonden aan de onder 3.5 bedoelde dienst liggen op het gebied van de publieke taakuitoefening. Zij vormen immers in een geval als het onderhavige, waarin het leven is beëindigd op verzoek, in hoofdzaak een voorwaarde voor verlof tot begraving of verbranding als bedoeld in artikel 12 van de Wet op de lijkbezorging en om de regionale toetsingscommissie als bedoeld in hoofdstuk III van de toetsingswet in staat te stellen na te gaan of de betrokken arts voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die in acht moeten zijn genomen om een geslaagd beroep op de strafuitsluitingsgrond als vervat in artikel 293, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht mogelijk te maken. 5.5. Het individualiseerbare belang van belanghebbende bij de lijkschouwing, indien al aanwezig, is dan ook hooguit bijkomstig ten opzichte van de belangen van de gemeenschap, waarvan de behartiging is toevertrouwd aan de – in dezen volgens het hiervoor onder 5.3.5 aangehaalde artikel 11 kosteloos opererende – ambtenaar van de burgerlijke stand en de officier van justitie. 5.6. Dit wordt niet anders indien belanghebbende degene is op wie de gemeente volgens het hiervoor onder 5.3.7 aangehaalde artikel 22 in de daar bedoelde situatie een recht van verhaal heeft van de kosten die zijn verbonden aan de bezorging van lijken waarvoor de burgemeester zorgdraagt. Dat verhaalsrecht doet op zichzelf geen individualiseerbaar belang als vorenbedoeld ontstaan waar dat belang niet zou bestaan bij gebreke van dat verhaal. 5.7. Voor dit geding is, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, verder niet van rechtstreeks belang wat is vermeld in de circulaires van het ministerie van Justitie over de afbakening tussen politie- en justitiekosten die bij de nadere stukken door belanghebbende zijn overgelegd, en evenmin wat is vermeld in de antwoorden van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 mei 2003 op vragen van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Aanhangsel van de Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, blz. 2759-2760). 5.8. De onder 4.1 geformuleerde vraag wordt ontkennend beantwoord. 6. Slotsom Het beroep is gegrond. 7. Proceskosten De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 x € 322,– x 1= € 644. 8. Beslissing Het Gerechtshof: – vernietigt de uitspraak van de verweerder alsmede het daarbij gehandhaafde gevorderde bedrag; – gelast de gemeente Oude IJsselstreek aan belanghebbende het door haar gestorte grif-fierecht van € 37 te vergoeden; – veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 644, te vergoeden door de gemeente Oude IJsselstreek. Aldus gedaan te Arnhem op 24 januari 2006 door mr. Monsma, lid van de twaalfde enkelvoudige belastingkamer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitge-sproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier. (W.J.N.M. Snoijink) (J.A. Monsma) Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 januari 2006 Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20 303, 2500 EH Den Haag (bezoekadres: Kazernestraat 52). Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.