Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AV9197

Datum uitspraak2006-04-05
Datum gepubliceerd2006-04-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers102081 / HA ZA 05-598
Statusgepubliceerd


Indicatie

Winkelruimte met kuil; art. 6:174 BW.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Sector Civiel Datum uitspraak : 5 april 2006 Zaaknummer : 102081 / HA ZA 05-598 De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende vonnis gewezen inzake [Naam eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, procureur mr. D. Dronkers; tegen: [Naam gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde, procureur mr. CH.M.E.M. Paulussen. 1. Het verloop van de procedure Eiseres heeft gedaagde gedagvaard voor deze rechtbank en gesteld en geconcludeerd als in die dagvaarding vermeld. Bij die dagvaarding zijn producties overgelegd. Gedaagde heeft daarna onder het overleggen van producties geantwoord. Op de voet van artikel 131 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is een comparitie na antwoord gelast. Bij brief van 25 januari 2006 is door eiseres een stuk overgelegd ten behoeve van de comparitie. Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het geschil 2.1 Eiseres vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: 1. te verklaren voor recht dat gedaagde onrechtmatig jegens eiseres heeft gehandeld en aansprakelijk is voor alle dientengevolge door eiseres geleden en te lijden schade; 2. gedaagde te veroordelen aan eiseres schadevergoeding te voldoen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 mei 2002, althans vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in de proceskosten. 2.2. Eiseres stelt daartoe, kort samengevat en voor zover thans van belang, dat zij op 19 mei 2002 een bezoek heeft gebracht aan de winkel van gedaagde te [woonplaats]. Tijdens dat bezoek is eiseres gestruikeld en in een zich in die winkel vóór en onder de doorgang naar het naastgelegen café bevindende uitsparing in de vloer gevallen. Deze uitsparing is circa 24 centimeter diep, 235 centimeter lang en 85 centimeter breed. Ter comparitie heeft eiseres nader toegelicht dat het ongeval plaats heeft gevonden doordat zij, nadat zij naar een, vanuit haar positie gezien, aan de rechterzijde van de uitsparing opgesteld rek had gekeken, vervolgens een voet verplaatste om verder door de winkel te gaan lopen, waarna zij in de uitsparing is gevallen. Ten gevolge van de val heeft eiseres een breuk opgelopen in de bovenarm vlak onder de schouderkom. Door de breuk is de kop van de schouder naar voren gaan zitten waardoor eiseres haar arm niet meer goed omhoog krijgt en er sprake is van krachtsverlies. Ondanks ruim twee jaar intensieve fysiotherapie is de arm nog steeds minder functioneel. Er is thans een medische eindtoestand bereikt, in die zin dat geen kans op verbetering bestaat. 2.3 Volgens eiseres is gedaagde ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:174 BW juncto 6:181 BW juncto 6:162 BW aansprakelijk voor de door het ongeval geleden schade. Gelet op de gevaarzetting rustte op gedaagde de verplichting om de omvang van het onderhavige risico voor bezoekers te verkleinen. Door dit niet te doen, heeft gedaagde jegens eiseres onrechtmatig gehandeld. Eiseres behoefde immers niet te verwachten dat zij bij het naderen van de doorgang een uitsparing op haar weg zou tegenkomen met een zodanige diepte dat daardoor het risico van struikelen en vallen wezenlijk werd vergroot. Dit klemt te meer nu ter plaatse geen markeringspunten aanwezig waren. 2.3.1 Eiseres vordert verwijzing naar de schadestaatprocedure omdat (de verzekeraar van) gedaagde nimmer inhoudelijk heeft gereageerd op de omvang van de schade en zij eerst de aansprakelijkheidsvraag beslist wenst te zien. 2.4 Gedaagde voert verweer dat, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende inhoudt. Eiseres spreekt de verkeerde persoon aan, aangezien eiseres ten val is gekomen toen zij vanuit het naastgelegen café de winkel van gedaagde wilde betreden en niet toen zij zich in de winkel van gedaagde richting deze doorgang bevond. Eiseres is als het ware de winkel van gedaagde binnengevallen. Voor zover er dan ook al iemand aansprakelijk zou zijn, is dat niet gedaagde maar de eigenaar van voornoemd café. Daar komt volgens gedaagde bij dat, zelfs al zou eiseres in de winkel van gedaagde ten val zijn gekomen, dit niet tot aansprakelijkheid van gedaagde leidt, nu van een gebrekkige opstal geen sprake is: het afstapje is duidelijk zichtbaar, in het midden van het verlaagde gedeelte is een blauwe mozaïektegel tussen de overige bruinrode tegels aangebracht, waardoor het hoogteverschil wordt benadrukt, de plafondhoogte van de doorgang is lager dan de plafondhoogte van de winkel en het café, waardoor het hoogteverschil van het plafond en de vloer wordt benadrukt, in het verlaagde gedeelte zijn bij wijze van benadrukking van het hoogteverschil een plant en een golftas geplaatst, ten tijde van het ongeval waren waxinelichtjes in het verlaagde gedeelte geplaatst en er is voldoende verlichting ter hoogte van het afstapje en de doorgang. Eiseres onderbouwt niet waarom gedaagde aansprakelijk zou zijn op grond van artikel 6:162 BW. Bovendien geldt dat gedaagde, voor zover komt vast te staan dat eiseres in de winkel van gedaagde is gevallen, in het licht van de in de voorgaande alinea aangehaalde omstandigheden tegen de achtergrond van de zogenaamde “kelderluikcriteria” (Hoge Raad 5 november 1965, NJ 1966/136), evenmin aansprakelijk is ingevolge het bepaalde in artikel 6:162 BW. Indien zou komen vast te staan dat gedaagde jegens eiseres aansprakelijk is, beroept gedaagde zich op eigen schuld van eiseres, nu het ongeval het gevolg is van onvoldoende oplettendheid aan haar zijde. Eiseres had niet ervan mogen uitgaan dat zij op haar weg geen hoogteverschillen zou tegenkomen. De schade dient volledig aan eiseres te worden toegerekend, althans verzoekt gedaagde de rechtbank de schade tussen partijen in goede justitie op basis van artikel 6:101 BW te verdelen. Indien gedaagde jegens eiseres aansprakelijk is, is voor verwijzing naar de schadestaatprocedure geen plaats, omdat de omvang van de schade in de onderhavige procedure kan worden begroot. Eiseres heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld, die splitsing in een declaratoire procedure en een schadestaatprocedure rechtvaardigen. Bij gebrek aan wetenschap betwist gedaagde de stellingen van eiseres over de aard van het letsel en de omvang van de schade. De wettelijke rente is eerst verschuldigd vanaf de dag dat de schade wordt geleden, zodat per schadepost zal moeten worden begroot vanaf welk moment de wettelijke rente is verschuldigd. 3. De beoordeling 3.1 De rechtbank stelt voorop dat, nu gelet op de betwisting door gedaagde naar het oordeel van de rechtbank nog niet is komen vast te staan dat eiseres in de winkel van gedaagde is gevallen op de wijze als door haar gesteld, op dit punt bewijs dient te worden geleverd. 3.1.1 Aangezien eiseres zich beroept op de rechtsgevolgen van het door haar gestelde ongeval in de winkel van gedaagde en zij ter zake voldoende specifiek bewijs heeft aangeboden, zal zij overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv worden toegelaten tot het bewijs dat het ongeval haar is overkomen tijdens een bezoek op 19 mei 2002 aan de winkel van gedaagde, doordat zij, nadat zij naar een, vanuit haar positie gezien, aan de rechterzijde van de uitsparing opgesteld rek had gekeken, vervolgens een voet verplaatste om verder door de winkel te gaan lopen, waarna zij in de zich in die winkel vóór en onder de doorgang naar het naastgelegen café bevindende uitsparing in de vloer is gevallen. 3.2 Indien eiseres het bewijs van haar stelling niet levert, zal haar vordering worden afgewezen. 3.3 Voor het geval eiseres in het bewijs van haar stelling slaagt, ligt in de eerste plaats ter beantwoording voor de vraag of, vanwege de aanwezigheid van de onderhavige uitsparing, op grond van het bepaalde in artikel 6:174 lid 1 BW sprake is van een opstal die niet voldoet aan de eisen die daaraan in gegeven omstandigheden mogen worden gesteld, dat de opstal daardoor gevaar voor personen oplevert en dat dit gevaar zich heeft verwezenlijkt. 3.3.1 De rechtbank zal in dat geval deze vraag positief beantwoorden. De omstandigheden die de rechtbank van belang heeft geacht om tot deze slotsom te komen, zijn de navolgende. 3.3.2 Partijen zijn het erover eens dat ten tijde van het ongeval in de winkel van gedaagde aan beide kanten van de uitsparing een rek was opgesteld. Beide rekken hadden een diepte van 35 centimeter. Het op de overgelegde foto’s zichtbare hek vóór de uitsparing was ten tijde van het ongeval nog niet aanwezig. Het ongeval heeft zich voorgedaan in een gebouwde onroerende zaak die dienst doet als winkel. Aan een winkel, die naar zijn aard een professioneel doel dient en derhalve bedrijfsmatig wordt gebruikt alsmede voor een ieder toegankelijk is, dienen in het kader van de in acht te nemen algemene veiligheid ten behoeve van het winkelend publiek hoge eisen te worden gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze eisen niet voldaan. 3.3.3 In een winkel is de aandacht van het winkelend publiek in de eerste plaats gevestigd op daar uitgestalde zaken. Door de aanwezigheid in de onderhavige winkel van een niet-afgeschermde uitsparing in de vloer met een diepte van 24 cm, die zich deels bevindt in de onmiddellijke nabijheid van twee ten behoeve van het winkelend publiek opgestelde rekken op zodanige wijze dat die uitsparing deels tussen die rekken naar voren toe uitsteekt, wordt voor het winkelend publiek een gevaarlijke situatie gecreëerd. Vanwege de door gedaagde gekozen opstelling bevindt de uitsparing zich aldus deels in het looppad van het winkelend publiek, waardoor het gevaar voor vallen en struikelen, met name ook gelet op de diepte van de uitsparing, wordt verhoogd. 3.3.4 Bij bovenstaande vaststelling gaat de rechtbank van het volgende uit. Tijdens de comparitie ter plaatse is de rechtbank gebleken dat, indien rekening wordt gehouden met de diepte van de rekken van 35 centimeter, een deel van de uitsparing tussen de rekken naar voren heeft uitgestoken. In dit verband wijst de rechtbank tevens op het als productie 6 bij dagvaarding in opdracht van de verzekeraar van gedaagde uitgebrachte expertiserapport, waaruit blijkt dat de vloertegels in de winkel van gedaagde een afmeting van 30 cm x 30 centimeter hebben. Voorts verwijst de rechtbank naar de linkerfoto op het als productie 1 bij antwoord overgelegde derde blad, waarop zichtbaar is dat de uitsparing, te rekenen vanaf de muur, circa 2,5 tegels naar voren uitsteekt. Ook hieruit volgt dat de uitsparing ruimschoots, namelijk circa 75 centimeter, naar voren uitsteekt, zodat uitgaande van voornoemde diepte van de rekken, circa 40 centimeter van de uitsparing in het looppad van het winkelend publiek is gelegen. 3.3.5 Onder deze omstandigheden vormt de aanwezigheid van de onderhavige uitsparing in het looppad van het winkelend publiek een gebrek in de zin van artikel 6:174 lid 1 BW, nu niet is gezorgd voor een adequate afscherming van de uitsparing. Aangezien het gevaar zich ten nadele van eiseres heeft verwezenlijkt, is gedaagde daarvoor op grond van het bepaalde in artikel 6:181 lid 1 BW aansprakelijk. 3.3.6 Eiseres betwist dat de door gedaagde genoemde markeringspunten ten tijde van het ongeval aanwezig waren. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze markeringspunten wél aanwezig waren, brengen deze de rechtbank niet tot een ander oordeel, aangezien deze, afzonderlijk en in hun onderling verband bezien, gezien in het licht van hetgeen de rechtbank hierboven onder 3.3.3 heeft overwogen niet ertoe leiden dat de winkel voldoet aan de daaraan in de gegeven omstandigheden te stellen veiligheidseisen. De rechtbank is niet gebleken dat, gelet op de feitelijke toedracht van het ongeval, de uitsparing voor eiseres voldoende zichtbaar was. De aanwezigheid van een blauwe tegel in het midden van de uitsparing onder de doorgang is, voor zover deze tegel vanuit de positie waar eiseres zich bevond al (goed) zichtbaar was, onvoldoende onderscheidend ter benadrukking van een hoogteverschil, te meer nu gedaagde ter comparitie heeft aangegeven dat in totaal ongeveer 30 blauwe tegels op meerdere plaatsen in de vloer van de winkel zijn aangebracht. Het hoogteverschil tussen het plafond en de vloer onder de doorgang alsmede de aanwezigheid van (kunst)licht kunnen evenmin aan het oordeel van de rechtbank afdoen. De plant en de golftas, die in de opvatting van gedaagde aan de zijde van het café stond en derhalve als zodanig vanuit de positie van eiseres niet (goed) zichtbaar was, zullen door winkelend publiek eerder als decoratief worden geduid en hebben in een winkel onvoldoende onderscheidend vermogen als waarschuwing voor hoogteverschillen. 3.4 Het beroep van gedaagde op eigen schuld van eiseres wordt, indien eiseres in het bewijs van haar stelling slaagt, verworpen. Gedaagde licht haar stelling, dat eiseres er niet van mocht uit gaan dat zij geen hoogteverschillen op haar weg zou tegenkomen, niet toe, zodat de rechtbank daaraan voorbij zal gaan. Van de door gedaagde gestelde onoplettendheid aan de zijde van eiseres is de rechtbank niet gebleken. Zo eiseres al niet de nodige voorzichtigheid in acht zou hebben genomen, valt een eventuele onachtzaamheid in het niet bij hetgeen de rechtbank ten aanzien van de onderhavige uitsparing onder 3.3.3 heeft overwogen. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat gedaagde het gevaar op dermate eenvoudige wijze had kunnen wegnemen, dat eventueel minder voorzichtig gedrag van een klant ook in dit opzicht daarbij in het niet valt. Als eiseres het bewijs levert, is gedaagde derhalve 100% aansprakelijk. 3.5 In afwachting van de bewijslevering zal iedere verdere beslissing worden aangehouden. 4. De beslissing De rechtbank: laat eiseres toe om door alle middelen rechtens, allereerst door middel van getuigen, te bewijzen dat het ongeval haar is overkomen tijdens een bezoek op 19 mei 2002 aan de winkel van gedaagde, doordat zij, nadat zij naar een, vanuit haar positie gezien, aan de rechterzijde van de uitsparing opgesteld rek had gekeken, vervolgens een voet verplaatste om verder door de winkel te gaan lopen, waarna zij in de zich in die winkel vóór en onder de doorgang naar het naastgelegen café bevindende uitsparing in de vloer is gevallen; bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden in het gerechtsgebouw te [woonplaats] aan het St. Annadal 1 op een datum en tijdstip als door de rechtbank zal worden bepaald, nadat eiseres bij akte heeft opgegeven of getuigen zullen worden voorgebracht, in dat geval onder opgave van het aantal en - zo mogelijk - de personalia van de getuigen; verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2006 voor akte houdende opgave getuigen aan de zijde van eiseres, alsmede voor akte houdende verhinderdata in de eerste vier maanden vanaf de datum van opgave aan de zijde van beide partijen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. P.H. Brandts, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.