Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX0167

Datum uitspraak2006-04-18
Datum gepubliceerd2006-05-09
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-003160-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

redelijke termijn, deelname aan een organisatie, BTW-carroussel, nultarief Redelijke termijn niet geschonden omdat het hof bijzondere omstandigheden aanwezig acht die de overschrijding rechtvaardigen. Er is sprake geweest van een omvangrijk onderzoek met internationale aspecten naar een mogelijke belastingfraude, waarbij een groot aantal verdachten zijn betrokken. Verdachte en zijn mededaders hebben zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De transacties (levering van goederen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven) hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zijn met dit oogmerk vervaardigd en gerealiseerd. Belastingplichtige heeft slechts dan recht op aftrek van de voorbelasting ten aanzien van het nultarief, als deze belastingplichtige niet heeft geweten of kon weten dat een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op een door hem verrichte handeling, fraude met belasting over de toegevoegde waarde oplevert. Sprake van gestructureerd samenwerkingsverband, van een organisatie waarin verdachte in een duurzame onderlinge samenwerking heeft geparticipeerd.


Uitspraak

Parketnummer: 20-003160-04 Uitspraak : 18 april 2006 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Roermond van 16 juli 2004 in de strafzaak met parketnummer 04-610133-01 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, wonende te [woonplaats] (België),[adres], thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande. Hoger beroep De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen d.d. 1 november 2005, 31 maart 2006 en 4 april 2006 in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het beroepen vonnis zal worden vernietigd en dat het hof te dien aanzien verdachte opnieuw zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de tijd van 4 (vier) jaren, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Vonnis waarvan beroep Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen. Tenlastelegging Aan verdachte is - na de toegelaten vordering nadere omschrijving van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 oktober 2003 - ten laste gelegd dat: hij in of omstreeks de periode van 1 juni 2000 tot en met maart 2001 in de gemeente(n) Susteren en/of Roermond en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en) heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [verdachte] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4]en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] B.V. en/of een of meer ander(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven en/of - het opzettelijk gebruik maken en/of afleveren van valse en/of vervalste geschriften, te weten onder andere valse facturen en/of CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en/of - het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie De gedingstukken geven het hof aanleiding ambtshalve te onderzoeken of het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 6 november 2001, zijnde de datum waarop [verdachte] middels een rechtshulpverzoek voor het eerst als verdachte werd gehoord. In eerste aanleg is de zaak geëindigd met een eindvonnis gedateerd 16 juli 2004. Derhalve is de zaak niet binnen twee jaar afgerond na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Toch is naar het oordeel van het hof hier het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn niet geschonden omdat het hof bijzondere omstandigheden aanwezig acht die deze overschrijding rechtvaardigen. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak, de vraag of verdachte al dan niet preventief is gedetineerd en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld. Er is sprake geweest van een omvangrijk onderzoek met internationale aspecten naar een mogelijke belastingfraude, waarbij een groot aantal verdachten zijn betrokken. In hoger beroep is geen overschrijding geconstateerd. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in de periode van 1 juni 2000 tot en met maart 2001 in de gemeente(n) Susteren en/of Roermond en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [verdachte] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] B.V. en anderen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk - het plegen van valsheid in geschrift, te weten het maken/opstellen van valse facturen en CMR-vrachtbrieven en - het opzettelijk gebruik maken en/of afleveren van valse geschriften, te weten valse facturen en CMR-vrachtbrieven, als waren die geschriften echt en onvervalst en - het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Alvorens de door de verdediging aangevoerde verweren te bespreken geven de gedingstukken het hof aanleiding het navolgende te overwegen (A t/m C). A. Ten aanzien van de bedrijfsvoering binnen [medeverdachte 7] is uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep -onder meer- het volgende gebleken: 1. [medeverdachte 7] hield zich daadwerkelijk bezig met de handel in CPU's; 2. [medeverdachte 7] deed het middels het leveren van goederen (CPU's en/of GSM's) en het factureren ervan voorkomen alsof ze deze goederen via de legale kanalen verkocht én leverde aan buitenlandse "bonafide" afnemers, terwijl [medeverdachte 7] in werkelijkheid voor een dumpprijs rechtstreeks aan de bedrijven [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] leverde; 3. de buitenlandse afnemers van [medeverdachte 7] betroffen ondernemingen, speciaal door [medeverdachte 7], althans door betrokkenen binnen [medeverdachte 7], in het leven geroepen om als schakel tussen [medeverdachte 7] en [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4] te fungeren ([betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8]); 4. door [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7] en [betrokkene 8] werd geen omzetbelasting (Mehrwertsteuerung) aan de Duitse fiscus afgedragen; 5. na de levering van CPU's en/of GSM's via (een van) die buitenlandse afnemers van [medeverdachte 7] vond vervolgens een naar het oordeel van het hof niet te verklaren prijsdaling plaats en werden de goederen met verlies maar met Duitse BTW doorgeleverd, al dan niet in werkelijkheid, naar de beoogd eindafnemer [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]; 6. deze eindafnemers betaalden de leveringen via LZB-cheques ofwel direct of indirect aan (betrokkenen bij) [medeverdachte 7]; 7. niet gebleken is van een onderliggende grondslag in het economisch verkeer voor deze betalingen, nu de (hoogte van de) betalingen (vaak) niet overeen kwamen met de facturen van de geleverde CPU's en/of GSM's. Meer in het bijzonder is voor het hof ten aanzien van de diverse personen binnen [medeverdachte 7] het volgende komen vast te staan: 1.[medeverdachte 1] en [verdachte] deden bij [medeverdachte 7] de in- en verkoopwerkzaamheden; 2. [verdachte] deed tevens in- en verkoopwerkzaamheden bij de klant [betrokkene 7]; 3. [medeverdachte 7] leverde CPU's via [betrokkene 6] naar [betrokkene 1]; 4. op enig moment is er niet meer via [betrokkene 6], maar via [betrokkene 2] naar [betrokkene 1] geleverd; 5. verkoopleider van [betrokkene 2] was volgens een aangetroffen visitekaartje [verdachte]; 6. [medeverdachte 7] leverde CPU's via [betrokkene 5] naar [betrokkene 3] en/of [betrokkene 4]; 7. op verzoek van [betrokkene 9] heeft [medeverdachte 6] het bedrijf [betrokkene 5] op zijn naam gezet; 8. [betrokkene 9] werd hierbij aangestuurd door [verdachte]; 9. blijkens een aantal CMR's zijn CPU's onder meer vervoerd door [betrokkene 10] BVBA, het bedrijf van [verdachte]; 10. [verdachte] heef een bemiddelende rol gespeeld bij het vervoer van de GSM's via [betrokkene 11]. Uit de vorenstaande feiten en omstandigheden, welke blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien met de overige door het hof gehanteerde bewijsmiddelen, leidt het hof af dat verdachte en zijn mededaders zich hebben bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zo genaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. Tot de wezenskenmerken van BTW-carroussel fraude behoort immers dat er meerdere partijen zijn die onderling goederen of diensten leveren, dat in ieder geval één van de transacties intracommunautair plaatsvindt waarbij kan worden geleverd met gebruikmaking van het zogeheten nultarief, alsmede dat bij één van de schakels in de keten (telkens) geen verschuldigde omzetbelasting wordt afgedragen. Bij dit oordeel laat het hof meewegen de omstandigheid dat verdachte noch (een van) zijn mededaders een plausibele verklaring heeft kunnen geven voor de nodeloze en omslachtige leveringen via buitenlandse afnemers aan de eindafnemer, hetgeen immers een prijsverhogende werking heeft. Verdachten kunnen daarom niet worden aangemerkt als te goeder trouw zijnde ondernemers die niet wisten of konden weten dat elders in de keten van leveranties fraude met de BTW werd of zou worden gepleegd. B. Ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de facturen en de vervoersbescheiden overweegt het hof als volgt. Het hof stelt voorop dat het aan de strafrechter is om ten aanzien van de valsheid van de met de leveringen verband houdende facturen en/of vervoersbescheiden een eigen oordeel te geven. Van doorslaggevende betekenis is naar 's hofs oordeel of er ten aanzien van [medeverdachte 7] bij de intracommunautaire leveringen in het onderhavige geval al dan niet willens en wetens sprake is van geweest van misbruik van recht. Zoals hiervoor overwogen hebben verdachte en zijn mededaders zich bediend van een schijnconstructie die is opgezet om misbruik te maken van het zogenaamde nultarief ten aanzien van de omzetbelasting bij intracommunautaire transacties. De geleverde CPU's en/of GSM's en bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven maken een substantieel onderdeel uit van die schijnconstructie. In diezelfde constructie zijn door Veridex en [medeverdachte 7] facturen en vervoersbescheiden betreffende de inkoop- en verkoop van CPU's aan afnemers opgemaakt, aan welke levering geen reële overeenkomsten tot levering van goederen ten grondslag hebben gelegen. De transacties (levering van goederen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven) hadden slechts tot doel om het misbruik te faciliteren en zijn met dit oogmerk vervaardigd en gerealiseerd. Onder die omstandigheden betroffen zowel de leveringen, de CMR-vrachtbrieven van de CPU's, als ook de (pro-forma)factureringen en de betalingen, die overigens regelmatig niet op elkaar aansloten, een schijnwerkelijkheid en derhalve zijn de te dien aanzien opgestelde geschriften naar het oordeel van het hof dan ook vals in de zin van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof laat bij dit oordeel in het midden of, en zo ja hoeveel, leveringen met bijbehorende facturen en CMR-vrachtbrieven aan de buitenlandse afnemers daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, nu vast is komen staan dat deze slechts hebben plaatsgevonden met één frauduleus doel. Het hof is aldus van oordeel dat [medeverdachte 7] niet te goeder trouw heeft gehandeld en dat zowel de leveringen als de facturen en de vervoersbescheiden geen waarheidsgetrouwe weergave van de werkelijkheid zijn. C. Ten aanzien van het door [medeverdachte 7] gehanteerde nultarief overweegt het hof het volgende. Mede gelet op hetgeen onder A. is overwogen stelt het hof voorop dat een belastingplichtige slechts dan recht heeft op aftrek van de voorbelasting ten aanzien van het nultarief, als deze belastingplichtige niet heeft geweten of kon weten dat een andere handeling, die voorafgaat aan of volgt op een door hem verrichte handeling, fraude met belasting over de toegevoegde waarde oplevert. Nu verdachte en zijn mededaders gebruik hebben gemaakt van een schijnconstructie die juist is opgezet om misbruik te maken van het nultarief door [medeverdachte 7] als belastingplichtige, hebben zij en daarmee ook het bedrijf [medeverdachte 7] weet gehad van de fraude en konden zij derhalve niet een beroep doen op de toepassing van het nultarief en is er naar 's hofs oordeel in casu sprake van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte. De raadsman heeft ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 april 2006 de vrijspraak van de verdachte bepleit op de gronden als vervat in de door hem overgelegde pleitnotities (D t/m F). De raadsman heeft, zo begrijpt het hof, onder meer gesteld dat: D. een partiële vrijspraak van het onder 3e aandachtstreepje ten laste gelegde dient te volgen, nu het ten laste gelegde geen misdrijf is, aangezien in de tenlastelegging niet is toegevoegd de woorden "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven"; E. er geen sprake was van een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van strafrecht; F. de organisatie niet als oogmerk had het plegen van misdrijven, meer in het bijzonder ten aanzien van het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Het hof zal deze verweren bespreken onder Ad D t/m Ad F. Ad D. Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer dat - blijkens de tenlastelegging - verdachte wordt verweten dat hij artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht heeft overtreden. Naar 's hofs oordeel impliceert deze tenlastelegging dat dient te worden bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie, welke het oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Hiermee is naar het oordeel van het hof volstrekt duidelijk dat de tenlastelegger de misdrijfvariant op het oog heeft gehad. Dat bij dit verwijt niet staat vermeld dat het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, doet aan dit oordeel niet af. Het verweer van de verdediging treft derhalve geen doel en wordt door het hof verworpen. Ad E. Ten aanzien van de organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht overweegt het hof het navolgende. Op grond van de onder A, B en C geschetste feiten en omstandigheden, alsmede uit de (overige) door het hof gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat gedurende de in de bewezenverklaring genoemde periode en binnen het daar genoemde gebied een in georganiseerd verband opererende groep van natuurlijke en rechtspersonen zich op grote schaal heeft bezig gehouden met het plegen van misdrijven, te weten het plegen van valsheid in geschrift, het gebruik maken van valse facturen en valse CMR-vrachtbrieven als waren die facturen en CMR-brieven echt en onvervalst en het doen van onjuiste belastingaangiften. Op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat er sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband, van een organisatie waarin verdachte in een duurzame onderlinge samenwerking heeft geparticipeerd. Het hof verwerpt het verweer. Ad F. Omtrent het oogmerk van de organisatie overweegt het hof als volgt. Op grond van de bewijsmiddelen - in onderlinge samenhang en in samenhang met de hiervoor weergegeven overweging met betrekking tot het bewijs bezien - leidt het hof af dat de verdachte heeft behoord tot de organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven, waaronder het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften met betrekking tot de omzetbelasting. Het hof verwerpt dit verweer. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Bij de strafoplegging heeft het hof in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen. Uit de processtukken blijkt dat verdachte "de rechterhand" van [medeverdachte 1] is geweest binnen de criminele organisatie rondom [medeverdachte 7]. Hij was als uitvoerende betrokken bij deze organisatie welke het oogmerk had het plegen van misdrijven. Verdachte heeft uitvoerende en essentiële werkzaamheden voor de organisatie verricht. Naar 's hofs oordeel komt uit het dossier in voldoende mate naar voren dat verdachte weliswaar niet de grootste initiërende c.q. leidinggevende rol binnen de organisatie had, doch dat zijn rol in ieder geval beduidend groter was dan die van andere uitvoerenden. Hiermee zal het hof bij de strafoplegging rekening houden. De schatkist van de Nederlandse Staat werd benadeeld voor een bedrag van EUR 38.607.131,--. Doordat de organisatie als gevolg van de met omzetbelastingfraude gefinancierde lagere prijzen in staat was de goederen tegen een lagere prijs aan te bieden, heeft zij niet alleen de fiscus (in Nederland of het buitenland) benadeeld, maar daarnaast ernstig nadeel bezorgd aan de branchegenoten die wel overeenkomstig de geldende voorschriften handelden. Daarmee hebben verdachte en zijn mededaders voorts een ernstige inbreuk gemaakt op het stelsel van intercommunautaire belastingheffing en in het verlengde hiervan op de doelstelling(en) van de Europese Unie. Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder er rekening mee gehouden met de omstandigheden dat de verdachte in Nederland terzake soortgelijke strafbare feiten nog niet eerder is veroordeeld. Naar het oordeel van het hof kan op grond van al het voorgaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit luidde ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Verklaart verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) jaren. Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis en/of uitleveringsdetentie doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. Harmsen, voorzitter, mrs. Huige en De Lange, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Van der Velden, griffier, en op 18 april 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.