Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9288

Datum uitspraak2006-03-22
Datum gepubliceerd2006-06-23
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13.097.128-2004
Statusgepubliceerd


Indicatie

art 2 OLW Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt aan de omschrijving van de feiten, die aan de opgeëiste persoon worden verweten, één van de naar Nederland recht kenmerkende onderdelen van het misdrijf “deelname aan een criminele organisatie”, omdat niet blijkt van opzet van de opgeëiste persoon gericht op het leveren van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk. De overlevering voor het feit “deelneming aan een criminele organisatie” dient dan ook te worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid van het verweten feitencomplex.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM, VIJFDE MEERVOUDIGE KAMER C Parketnummer: 13.097.128-2004 RK nummer: 05/523 Datum uitspraak: 22 maart 2005 UITSPRAAK op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 januari 2005 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 26 augustus 2004 door de justitiële autoriteit, rechter van het Landesgericht für Strafsachen Graz (Oostenrijk). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van: [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, [adres] hierna te noemen de opgeëiste persoon. 1. Procesgang De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 maart 2005. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en haar raadsvrouw, mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Amsterdam gehoord. 2. Grondslag en inhoud van het EAB Aan het EAB ligt een arrestatiebevel van het Landesgericht für Strafsachen Graz van 5 juli 2004 ten grondslag. Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul-dig heeft gemaakt aan naar het recht van Oostenrijk strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht. Het in onderdeel e) van het EAB onder II genoemde feit is gecorrigeerd bij brief van 25 februari 2005 van het Landesgericht für Strafsachen Graz, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage 2 aan deze uitspraak is gehecht. 3. Identiteit van de opgeëiste persoon De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. 4. Strafbaarheid 4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de Overleveringswet De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I en II aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt. Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten I en II vallen respectievelijk onder de nummers 1 en 20 op bijlage 1 bij de Overleveringswet, te weten: 1. deelneming aan een criminele organisatie; 20. oplichting Op deze feiten is bovendien naar het recht van Oostenrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld. 5. Onschuldverweer De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Zij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen. Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken. 6. Terugkeergarantie 6.1 De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Haar overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de Overleveringswet bedoelde garantie geeft. De rechter van het Landesgericht für Strafsachen Graz heeft de volgende garantie gegeven: In antwoord op uw verzoek (...) wordt “1.verzekerd dat [opgeëiste persoon] in geval van haar veroordeling in Oostenrijk tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf voor de tenuitvoerlegging van deze straf naar Nederland zal worden overgebracht, 2. ermee ingestemd dat overeenkomstig art. 9, 1e lid, letter b) in verbinding met art. 11 van de overeenkomst betreffende de overbrenging van gevonniste personen d.d. 09.10.1986, Oostenrijks Staatsblad 524/1986 in Nederland een omzettingsprocedure kan worden uitgevoerd.” Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert. 6.2 De raadsvrouw heeft betoogd dat geen sprake kan zijn van deelname aan een criminele organisatie naar Nederlands recht omdat het in deze zaak een éénmalig optreden van haar cliënte betreft en er derhalve geen sprake kan zijn van een, voor een criminele organisatie vereist, langdurig, gestructureerd en nauw samenwerkingsverband. 6.3 De officier van justitie deelt het standpunt van de raadsvrouw niet en heeft betoogd dat de opgeëiste persoon meerdere handelingen heeft verricht zoals telefoneren en faxen naar Oostenrijk, hetgeen leidt tot de voor de criminele organisatie vereiste “nauwe samenwerking”. 6.4 De rechtbank overweegt als volgt. Voor deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat de opgeëiste persoon tot de organisatie behoort en dat zij een aandeel heeft in dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekken tot of verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Het gaat niet om deelneming aan de strafbare feiten maar om deelneming aan de organisatie. Een organisatie kenmerkt zich door een gestructureerd samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad waarbij het samenwerkingsverband niet uit steeds dezelfde personen behoeft te bestaan. Wel moet er sprake zijn van een zekere bestendigheid van het samenwerkingsverband. Het opzet moet gericht zijn op het leveren van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt aan de omschrijving van de feiten, die aan de opgeëiste persoon worden verweten, één van de naar Nederland recht kenmerkende onderdelen van het misdrijf “deelname aan een criminele organisatie”, omdat niet blijkt van opzet van de opgeëiste persoon gericht op het leveren van een aandeel in of ondersteuning van de verwezenlijking van het oogmerk. De overlevering voor het feit “deelneming aan een criminele organisatie” dient dan ook te worden geweigerd wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid van het verweten feitencomplex. Daarnaast biedt de omschrijving van de haar verweten gedragingen geen aanwijzingen dat zij zich verder heeft ingelaten met de activiteiten van [V.] en [O.] dan door op 16 maart 2004 als koerier op te treden." 6.5 Aan de voorwaarde die is genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) is gelet op het voorgaande alleen voldaan voor wat betreft de “oplichting” Het onder 4.1 bedoelde feit II is naar Nederlands recht strafbaar en levert op: “oplichting”. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, zij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet. 7. Verweren 7.1 De raadsvrouw heeft betoogd dat gelet op de feitenconstellatie moet worden geconcludeerd tot een ‘ondeugdelijke poging tot oplichting’. Haar cliënte was tegen de gemaakte afspraken in niet in het gezelschap van [T. M.] naar Oostenrijk gereisd en zij was niet in het bezit van de vereiste documenten. Het kon dan ook niet anders zijn dan dat haar cliënte zonder geld ontvangen te hebben weer naar Nederland moest reizen. 7.2 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een ondeugdelijke poging omdat het wellicht onwaarschijnlijk maar niet onmogelijk is dat de opgeëiste persoon geld ontvangen zou hebben van de heer [G.]. 7.3 De rechtbank overweegt als volgt. Het kenmerk van een ondeugdelijke poging is dat deze onder geen beding kan leiden tot het gewenste resultaat. Niet gezegd kan worden dat het handelen van de opgeëiste persoon onder geen beding tot het gewenste resultaat – de afgifte van een geldbedrag aan de opgeëiste persoon - had kunnen leiden. Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook afgewezen. 7.2.1.De raadsvrouw heeft betoogd dat een deel van de feiten zich op Nederlands grondgebied hebben afgespeeld en dat daarom, gelet op artikel 13 van de Overleveringswet, de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. 7.2.2. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het aan de opgeëiste persoon verweten feit niet mede in Nederland heeft plaatsgevonden. De officier van justitie heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, indien gedragingen van het strafbare feit wel in Nederland hebben plaats gevonden, die niet van grote invloed zijn op de verweten feiten en dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 van de Overleveringswet gelet op het feit dat: ? het strafrechtelijk onderzoek is aangevangen in Oostenrijk; ? gedupeerden zich bevinden in Oostenrijk; ? medeverdachten zijn aangeklaagd in Oostenrijk; ? de rechtsorde is het meest geschaad in Oostenrijk; en omdat het belang van de opgeëiste persoon om in Nederland te worden berecht daar niet tegen kan opwegen, zeker niet nu zij na veroordeling in het kader van de WOTS weer terug naar Nederland zal kunnen komen. 7.2.3. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat het feit waarvoor de Oostenrijkse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen deels in Nederland is gepleegd. Artikel 13, eerste lid van de Overleveringswet verbiedt in dat geval de overlevering. Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. 8. Slotsom Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, is vastgesteld dat, voor wat betreft het in het EAB onder e) genoemd feit II, aan alle eisen is voldaan die de Overleveringswet daaraan stelt, dient de overlevering voor dat feit te worden toegestaan. 9. Toepasselijke wetsartikelen artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet. 10. Beslissing STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter van het Landesgericht für Strafsachen Graz te Oostenrijk ten behoeve van het in Oostenrijk tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar feit II waarvoor haar overlevering wordt verzocht. WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de rechter van het Landesgericht für Strafsachen Graz te Oostenrijk ten behoeve van het in Oostenrijk tegen haar gerichte strafrechtelijke onderzoek naar feit I waarvoor haar overlevering wordt verzocht. Aldus gedaan door mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit-ter, mrs. R.B. Kleiss en J.N.A. Jolink, rech-ters, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, grif-fier, en uitgesproken ter openbare zitting van 22 maart 2005. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Overleveringswet staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.