Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX9637

Datum uitspraak2006-06-30
Datum gepubliceerd2006-06-30
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
Zaaknummers01/039071-04
Statusgepubliceerd


Indicatie

12 jaar gevangenisstraf voor onder meer doodslag en begraven en verbergen van het lijk. Geen sprake van zelfmoord, zoals door verdachte is aangevoerd.


Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH Parketnummer: 01/039071-04 Uitspraakdatum: 30 juni 2006 VERKORT VONNIS Verkort vonnis van de rechtbank 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],1956 zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, thans gedetineerd in de PI Utrecht - HvB locatie Nieuwegein te Nieuwegein. Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 12 juni 2006, 15 juni 2006 en 16 juni 2006. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht. De tenlastelegging. De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding met een concept tekst tenlastelegging d.d. 11 mei 2005. De officier van justitie heeft conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering ter terechtzitting van 12 juni 2006 een vordering nadere omschrijving tenlastelegging gedaan. De rechtbank heeft deze vordering toegestaan. Aan verdachte is met inbegrip van deze vordering thans tenlastegelegd dat: 1. hij op een tijdstip gelegen in of omstreeks de periode van 18 januari 2001 tot en met 22 januari 2001 te Nuenen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen.opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer], zijnde zijn, verdachtes, toenmalige echtgenote, van het leven heeft beroofd, immers heeft hij toen aldaar al dan niet met die ander(en), met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg die [slachtoffer] haar keel dicht geknepen en/of dichtgedrukt, en/of dichtgeknepen/dichtgedrukt gehouden, althans die [slachtoffer] de ademhaling belemmerd en/of onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden; (artikel 289/287 Wetboek van Strafrecht) 2. hij in of omstreeks de periode van 18 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004 te Grefsen (Oslo, Noorwegen) , in elk geval in Noorwegen, een aantal afbeeldingen en/of een aantal gegevensdragers (te weten een of meer hard disks van een computer en/of een of meer cd-roms), bevattende één of meer afbeeldingen en/of een of meer film- en/of videofragmenten van seksuele gedragingen, bij welk(e) film- en/of videofragment(en) en/of afbeelding(en) (telkens) een persoon was betrokken of schijnbaar was betrokken, die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, te weten - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens)(gedeeltelijk) naakte kinderen poseren en/of voorkomen waarbij gerichte aandacht is voor de geslachtsdelen danwel waarbij kinderen een onnatuurlijke en/of seksueel prikkelende houding aannemen, en/of - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans-)persoon de penis in de mond en/of vagina en/of anus van een kind duwt/brengt en/of de penis in aanraking brengt en/of houdt met het onblote (deel van het) lichaam van een kind, en/of - een of meer fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans-)persoon een kind aan haar onblote borsten en/of vagina en/of billen betast, in elk geval aanraakt, (telkens) heeft verspreid en/of vervaardigd en/of ingevoerd en/of uitgevoerd en/of in bezit heeft gehad; artikel 240b Wetboek van Strafrecht 3. dat hij in of omstreeks de periode van 18 januari 2001 tot en met 17 januari 2005 te Nuenen, op het perceel [pleegplaats], te weten in de tuin van dat perceel en/of (vervolgens) op het perceel [pleegplaats], te weten onder de vloer van het huis op laatstgenoemd perceel, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van (zijn toenmalige en voormalige echtgenote) [slachtoffer], heeft begraven en/of verborgen; (art. 151 Wetboek van Strafrecht) Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad. De geldigheid van de dagvaarding. De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen. De bevoegdheid van de rechtbank. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie met betrekking tot feit 2: Van de zijde van de verdediging is aangevoerd dat, wil het openbaar ministerie ontvankelijk zijn, de rechtbank op de voet van het bepaalde in artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht zal moeten vaststellen of het onder 2 tenlastegelegde feit, een strafbaar feit naar Noors recht is. De verdediging heeft daaraan nog toegevoegd dat in het dossier geen stuk is aangetroffen waaruit dit blijkt. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu blijkens artikel 5, eerste lid aanhef en onder 3, van het Wetboek van Strafrecht, de Nederlandse strafwet toepasselijk is op de Nederlander die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een misdrijf omschreven in artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht. Deze toepasselijkheid staat los van de vraag of het feit ook strafbaar is in het land waar het gepleegd is. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. Overweging met betrekking tot het verweer aangaande bewijsuitsluiting. De verdediging heeft betoogd dat er sprake is van een ongeoorloofde voorsprong van het openbaar ministerie op de verdediging ten gevolge van het onbruikbaar zijn van het halspreparaat voor een contra-expertise. Aldus is er geen sprake van een eerlijk proces en dient volgens de verdediging de (gehele) NFI-rapportage inzake de sectie uitgesloten te worden van het bewijs. De rechtbank verwerpt dit verweer. Dr. B. Kubat, arts en patholoog bij het NFI, heeft bij haar onderzoek het halspreparaat ontleed met als gevolg dat het preparaat niet meer bruikbaar is voor vergelijkbaar onderzoek. De gevolgde onderzoeksmethode kan blijkens de verklaring van dr. Kubat ter terechtzitting in een geval als het onderhavige als normaal worden aangemerkt. De deskundige prof. dr. W. Jacobs, forensisch patholoog en verbonden aan het universitair ziekenhuis in Antwerpen, noemt de methode ter terechtzitting verdedigbaar. De raadsman en verdachte zijn ter zitting ruimschoots in de gelegenheid geweest de deskundige te bevragen met betrekking tot het onderzoek en de gevolgde werkwijze. Gelet op deze feiten en omstandigheden en mede in aanmerking genomen dat er geen algemeen recht op tegenonderzoek bestaat, leidt het ontbreken van de mogelijkheid een tegenonderzoek te verrichten, niet tot het oordeel dat er geen sprake is van een eerlijk proces. Derhalve is er geen aanleiding het NFI-rapport inzake de sectie uit te sluiten van het bewijs. Overigens merkt de rechtbank op dat het resultaat van het door dr. Kubat aan het halspreparaat verrichte onderzoek door de rechtbank niet voor het bewijs wordt gebezigd. Bewijsoverweging met betrekking tot feit 1: Blijkens het sectieverslag van 27 april 2005 van dr. Kubat en drs. A. Maes, laatstgenoemde eveneens arts en patholoog bij het NFI, waren er bij de sectie geen aanwijzingen voor uitwendig mechanisch perforerend geweld en/of heftig botsend geweld dat voor het overlijden van [slachtoffer] van betekenis zou zijn geweest. Voorts zijn geen aanwijzingen gevonden voor een toxicologische bijdrage aan het overlijden. Evenmin waren er aanwijzingen voor ziekelijke orgaanafwijkingen, terwijl gezien de bekende voorgeschiedenis van [slachtoffer] een ziekte als doodsoorzaak vrijwel zeker is uit te sluiten. Is er een breuk van het strottenhoofd? Blijkens voornoemd sectieverslag is het tijdens de sectie uitgenomen preparaat van de hals van [slachtoffer] middels CT scan radiologisch onderzocht, waarbij tevens een 3D reconstructie is gemaakt. Na het afprepareren van de weke delen op 16 maart 2005 werd het halsskelet bestaande uit het tongbeen en het strottenhoofd middels röntgenopnamen onderzocht. De betreffende onderzoeken zijn uitgevoerd door (naam radioloog), radioloog in het Groene Hart ziekenhuis in Gouda. In zijn rapport van 21 januari 2005 geeft (radioloog), met betrekking tot de CT scan van de weke delen van de hals, aan dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn voor een fractuur van het tongbeen, maar dat er wel een breukje lijkt in de cornu superior van het thyreoïd aan de rechterzijde. In zijn rapport van 12 april 2005 aangaande het door hem uitgevoerde aanvullend onderzoek stelt (radioloog) als conclusie: "tongbeen intact. Conform CT-onderzoek breuk in cornu superior van het thyreoïd aan de rechter zijde met enige dislokatie van het distale fragment." Ter terechtzitting van 15 juni 2006 heeft (radioloog) voorts toegelicht waarom hij in zijn laatste rapport direct voorafgaand aan de conclusie onder het kopje "Verslag" nog spreekt van een "Geavulseerd fragmentje aan de cornu superior van het thyreoïd, vermoedelijk (cursief rechtbank) aan de rechter zijde. Vermoedelijk (cursief rechtbank) berustend op breuk met dislocatie." De tekst onder het kopje Verslag ziet, aldus (radioloog), op zijn gedachtegang tijdens het onderzoek, terwijl de conclusie zijn eindoordeel inhoudt, zoals dat - na nadere (literatuur) studie - tot stand is gekomen. In zijn toelichting ter terechtzitting heeft (radioloog) voorts aangegeven dat het beeld zeer verdacht was voor een breuk. Hij baseert dit zowel op een door hem waargenomen (recht) lijntje als op het feit dat de cornu superior niet in één lijn stond met het distale fragment. Dit zijn de twee voorwaarden voor het vaststellen van een breuk. De breuk kon echter niet met 100% zekerheid worden vastgesteld. Op de vraag de mate van waarschijnlijkheid van een breuk aan te geven op een schaal van onwaarschijnlijk tot zeer waarschijnlijk, heeft (radioloog) aangegeven een breuk waarschijnlijk te achten. Bij nadere ondervraging heeft hij voorts aangegeven geen andere verklaring voor het door hem bij het onderzoek waargenomen lijntje te kunnen geven. Ter terechtzitting van 12 juni 2006 heeft dr. Kubat aangegeven dat de pathologen - nadat telefonische informatie bij (radioloog) was ingewonnen met betrekking tot bovengenoemde (schijnbare) discrepantie tussen het gestelde onder Verslag en onder Conclusie in zijn rapport - de conclusie dat sprake is van een breuk van de rechter grote hoorn van het strottenhoofd in hun sectierapport hebben overgenomen. (Radioloog) heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het door hem benoemd geavulseerd fragmentje geen ossiculum is. Andere breuken van het halsskelet zijn door de deskundigen niet aangetroffen. De rechtbank is - mede in het licht van hetgeen hierna nog wordt overwogen - van oordeel dat voornoemde bevindingen van de deskundigen voldoende grond bieden om te concluderen dat sprake is van een breuk van de rechter grote hoorn van het strottenhoofd van [slachtoffer]. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat - naar zowel dr. Kubat als de op verzoek van de verdediging gehoorde deskundige prof. dr. Jacobs ter terechtzitting van 12 juni 2006 hebben gesteld - radiologisch onderzoek in deze nauwkeuriger is dan visueel onderzoek. De omstandigheid dat de breuk bij nader microscopisch onderzoek door de pathologen van het NFI niet kon worden aangetoond, kan dan ook aan het voorgaande niet afdoen. Is de breuk bij leven of na overlijden ontstaan? Naar aanleiding van de uit de reconstructie en de verklaring van verdachte bij de rechter-commissaris in mei 2005 verkregen informatie is aan dr. Kubat en drs. Maes de vraag voorgelegd of de breuk na het overlijden kan zijn ontstaan (doordat verdachte bij het opgraven op het zand boven de hals van [slachtoffer] zou hebben gestaan). In hun aanvullend rapport van 22 augustus 2005 geven zij aan dat het theoretisch mogelijk is dat postmortaal, door samendrukken van de hals zoals bijvoorbeeld 'staan op de hals' breuken ontstaan van het zogenaamde halsskelet. Zij citeren vervolgens de door hen geconsulteerde prof. dr. Knight: "I cannot recall ever having seen post-mortem damage due tot external pressure, such as from a foot or boot. I know that such accidental damage is mentioned in textbooks, but I think it is much more rare than stated. Again, it is certainly possible, but not often to be expected from walking on a body. Given the circumstances, if the fractured horn is genuine, then pressure on the neck is the most likely cause - and if postmortem trampling seems unlikely, than manual pressure would be the most likely cause." Aan een lichaam dat verregaand postmortaal veranderd is ten gevolge van een postmortale periode van meerdere maanden zouden door het lopen op het lichaam uitgebreidere postmortale breuken van met name grotere oppervlakken - zoals de ribbenkast - te verwachten zijn, die bij sectie niet werden geconstateerd, aldus het aanvullend rapport. Dr. Kubat en drs. Maes concluderen vervolgens dat het uitermate onwaarschijnlijk is dat onder de gegeven omstandigheden slechts een zeer klein en diep gelegen structuur als de grote hoorn van het strottenhoofd wel een breuk zou tonen en uiteindelijk dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de breuk postmortaal is opgetreden. Ter terechtzitting heeft dr. Kubat gesteld dat, uitgaande van het scenario dat verdachte bij het opgraven van het lichaam aan weerszijden van de hals van de overleden [slachtoffer] heeft gestaan of mogelijk met zijn voet(en) tegen de zijkant van het schildkraakbeen heeft gedrukt, het denkbaar is dat een breuk van het strottenhoofd (en niet het tongbeen) kan zijn ontstaan. Bij een breuk van het strottenhoofd in de geschetste situatie moet er wel sprake zijn van druk van vrij dichtbij en van voren op het strottenhoofd. Dat door het knielen aan weerszijden van de hals een breuk in het strottenhoofd ontstaat acht dr. Kubat zeer onwaarschijnlijk. Druk die van opzij wordt uitgeoefend maakt de kans op een dergelijke breuk nog kleiner. In de situatie dat het strottenhoofd toch zou breken is het aannemelijk dat bijvoorbeeld ook de structuur onder het strottenhoofd en meer bepaald de eerste ring van de luchtpijp zou breken. In zijn algemeenheid geldt volgens dr. Kubat dat postmortale breuken slechts in zeer zeldzame gevallen ontstaan, welke stelling door prof. dr. Jacobs in zijn verklaring - aan de hand van door hem beschreven voorbeelden van bijzondere gevallen - ter terechtzitting is onderschreven. Prof. dr. Jacobs heeft eveneens verklaard dat als verdachte vol op de hals van [slachtoffer] heeft gestaan, men meer dan één breuk mag verwachten. In hun rapport van 15 maart 2006 geven dr. Kubat en drs. Maes - onweersproken door prof. dr. Jacobs - nog aan dat zij een fractuur ten gevolge van de sectie en het prepareren van de hals uitsluiten. Voorts stellen zij dat tractie aan het hoofd eveneens (ante- of) postmortaal fracturen kan veroorzaken indien het lichaam door tractie van het hoofd wordt verplaatst, maar dat van een dergelijke tractie bij de reconstructie van het (her) begraven niet is gebleken, terwijl het na het inpakken van het lichaam in de vele lagen plastic ook moeilijk voorstelbaar is dat een dergelijke tractie tot voldoende rek op de hals zou leiden. Een breuk tijdens het transport van het lichaam na vinding achten zij dan ook vrijwel onmogelijk. Op grond van het vorenstaande dient naar het oordeel van de rechtbank de vraag of de breuk na het overlijden van [slachtoffer] is ontstaan, ontkennend te worden beantwoord. De rechtbank overweegt daarbij met name dat geen andere breuken - indien wordt uitgegaan van hetgeen verdachte heeft aangegeven omtrent het (her)begraven en opgraven van [slachtoffer] - op mogelijk meer voor de hand liggende delen van hals of lichaam zijn geconstateerd, maar slechts één breuk op een specifieke plaats, de rechter grote hoorn van het strottenhoofd, terwijl ook overigens geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat geconcludeerd zou moeten worden dat de breuk postmortaal kan zijn ontstaan. Er van uitgaande dat niet aannemelijk is geworden dat de breuk na overlijden is ontstaan, moet deze bij leven van [slachtoffer] zijn opgetreden. De omstandigheid dat dr. Kubat en drs. Maes in hun rapport van 15 maart 2006 hebben gesteld dat het niet mogelijk was "objectieve (morphologische) feiten" aan te dragen voor een ante-/perimortaal of postmortaal letsel doet - anders dan de raadsman heeft gesteld - aan het voorgaande niet af. Gezien de context waarin deze stelling is geplaatst alsmede de ter terechtzitting daarop gegeven toelichting van dr. Kubat is daarmee slechts bedoeld dat het weefsel door de lange postmortale periode na het (her)begraven dusdanig was veranderd dat de afwezigheid noch de aanwezigheid van bloedingen (zijnde ook 'vitale kenmerken' van een letsel) kon worden beoordeeld. Oorzaak van de breuk? In dit kader stelt de rechtbank voorop dat geen van de in deze betrokken medisch deskundigen, ook prof. dr. Jacobs niet, het waarschijnlijk acht dat de breuk reeds jaren vóór het overlijden van [slachtoffer] zou zijn ontstaan, nu geen tekenen van (beginnend) herstel van de breuk zijn waargenomen, hetgeen is bevestigd ter terechtzitting door (radioloog). De deskundigen zijn van mening dat de breuk, indien bij leven opgetreden, recent was (niet ouder dan 2 tot 3 weken, aldus dr. Kubat en drs. Maes in hun rapport van 22 augustus 2005). De rechtbank sluit zich hierbij aan en verwerpt daarmee de - ook overigens niet onderbouwde - suggestie van de zijde van de verdediging dat de breuk jaren eerder zou zijn veroorzaakt door een wurgpoging van een eerdere partner van [slachtoffer]. In het sectieverslag is aangegeven dat de bevindingen, inhoudende een breuk van de rechter grote hoorn van het strottenhoofd zonder andere breuken van het halsskelet, passen bij samendrukkend geweld op de hals, een zogenaamde wurghandeling. Verder is bij de sectie geconstateerd dat in vergelijking tot de uitstrijken van de voorhoofdsholte sprake is van een sterkere tetrabase aankleuring van de uitstrijken van de luchtcellen van de rotsbeenderen van de schedelbasis beiderzijds, hetgeen kan passen bij bloedstuwing in de rotsbeenderen in het kader van samendrukkend geweld. Concluderend is in het sectieverslag gesteld dat de bevindingen bij de sectie op het lijk van [slachtoffer] verenigbaar zijn met (doch niet bewijzend voor) verstikking ten gevolge van (in- of uitwendige) afsluiting van de ademweg, zoals bijvoorbeeld bij smoren kan optreden, waarschijnlijk gecombineerd met samendrukkend geweld op de hals. Een andere doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken. Blijkens de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting laat voornoemde conclusie in theorie zowel de mogelijkheid open van verwurging van het slachtoffer (door verdachte of een derde) als van zelfdoding door het over het hoofd trekken en vervolgens met de hand aantrekken van een plastic zak, zoals volgens de verklaringen van verdachte het geval zou zijn. Daarbij zou het dan wel moeten gaan om een plastic zak met een zogenoemde brede ligatuur. Voor stuwing in de aders door ernstige pompfunctiestoornis van het hart en/of verhoogde druk in de borstkas als oorzaak voor bloedstuwing in het hoofd van [slachtoffer] zijn bij de sectie geen aanwijzingen gevonden. De rechtbank heeft op grond van de stukken en het onderzoek ter terechtzitting de overtuiging bekomen dat geen sprake is geweest van zelfdoding door [slachtoffer], maar dat verdachte haar van het leven heeft beroofd door haar de ademhaling onmogelijk te maken. De rechtbank komt tot dat oordeel op grond van de sectiebevindingen zoals hierboven weergegeven en de navolgende, in onderling verband te beschouwen, overwegingen. Verdachte is de enige bron met betrekking tot de vermeende zelfdoding door [slachtoffer]. De verklaring van verdachte dat [slachtoffer] in de periode direct voorafgaand aan haar overlijden zodanig depressief zou zijn geweest dat dit verklarend zou zijn voor haar zelfdoding, wordt niet ondersteund door verklaringen van de gehoorde familieleden, vrienden en kennissen van [slachtoffer], noch door medische of andere gegevens. Diverse getuigen verklaren juist dat zij in de betrokken periode druk bezig was met de organisatie van een doopfeest voor haar pasgeboren zoon en met het behalen van haar rijbewijs en dat zij haar twee kinderen nooit in de steek zou laten. Daarnaast acht de rechtbank het met dr. Kubat onwaarschijnlijk dat [slachtoffer] met één hand een plastic tas om haar hals opgedraaid en/of aangetrokken zou hebben kunnen houden en dat daardoor de geconstateerde breuk zou zijn ontstaan, omdat men normaal gesproken onvoldoende kracht heeft om een plastic tas zo strak om de hals aan te draaien. De rechtbank kent daarnaast betekenis toe aan het feit dat bij toxicologisch onderzoek geen bewustzijn dempende middelen in relevante hoeveelheden zijn aangetroffen bij [slachtoffer]. De conclusie van de rechtbank: De rechtbank acht het scenario dat [slachtoffer] onder de gegeven omstandigheden zichzelf zou hebben gedood ongeloofwaardig en is op grond van vorenomschreven omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, tot het oordeel gekomen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Verdachte zal derhalve worden veroordeeld voor doodslag, maar worden vrijgesproken van moord nu van enig planmatig handelen van verdachte ten aanzien van de dood van [slachtoffer] niet is gebleken. De rechtbank overweegt daarbij nog dat zij de ter terechtzitting door verdachte nog opgeworpen stelling dat een derde, waarbij met name gedacht zou moeten worden aan de ex-man van [slachtoffer], [ex-partner], haar in de periode van 18 tot en met 22 januari 2001 om het leven zou hebben gebracht, als geenszins aannemelijk verwerpt. Van een inbraak in de woning of aanwezigheid van anderen dan verdachte, [slachtoffer] en haar kinderen en eventueel de tweelingbroer van verdachte in de woning in de betreffende periode is niet gebleken. Ook overigens zijn geen aanwijzingen gevonden voor de betrokkenheid van [ex-partner] bij het overlijden van [slachtoffer]. Bewijsoverweging met betrekking tot feit 2: De verdediging heeft ten aanzien van dit feit betwist dat dit door verdachte opzettelijk is gepleegd en gesteld dat er evenmin sprake is van voorwaardelijk opzet. De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank neemt opzet aan op grond van het feit dat verdachte bij gelegenheid van zijn verhoor bij de politie op 21 januari 2005 te 15.39 uur (p. 1631 en verder van het proces-verbaal) heeft bekend het feit te hebben gepleegd en hierover in detail heeft verklaard. Bewijsoverweging met betrekking tot feit 3: In tegenstelling tot de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het feit dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd. De bewezenverklaring. De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte 1. op een tijdstip gelegen in de periode van 18 januari 2001 tot en met 22 januari 2001 te Nuenen opzettelijk[slachtoffer]f[slachtoffer], zijnde zijn, verdachtes, toenmalige echtgenote, van het leven heeft beroofd, immers heeft hij toen aldaar met dat opzet die [slachtoffer] haar keel dicht geknepen en/of dicht gedrukt, althans die [slachtoffer] de ademhaling onmogelijk gemaakt, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden; 2. in de periode van 18 oktober 2004 tot en met 20 oktober 2004 te Grefsen (Oslo, Noorwegen) een aantal gegevensdragers (te weten hard disks van een computer en cd-roms), bevattende afbeeldingen en/of film- en/of videofragmenten van seksuele gedragingen, bij welke film- en/of videofragmenten en/of afbeeldingen (telkens) een persoon was betrokken of schijnbaar was betrokken, die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet had bereikt, te weten - fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) (gedeeltelijk) naakte kinderen poseren en/of voorkomen waarbij gerichte aandacht is voor de geslachtsdelen danwel waarbij kinderen een onnatuurlijke en/of seksueel prikkelende houding aannemen, en - fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans-)persoon de penis in de mond en/of vagina en/of anus van een kind duwt/brengt en/of de penis in aanraking brengt en/of houdt met het ontblote (deel van het) lichaam van een kind, en - fragmenten/afbeeldingen waarop (telkens) een (mans-)persoon een kind aan haar ontblote borsten en/of vagina en/of billen betast, in elke geval aanraakt, (telkens) in bezit heeft gehad; 3. in de periode van 18 januari 2001 tot en met 17 januari 2005 te Nuenen, op het perceel [pleegplaats], te weten in de tuin van dat perceel en (vervolgens) op het perceel [pleegplaat, te weten onder de vloer van het huis op laatstgenoemd perceel, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, een lijk, te weten het stoffelijk overschot van (zijn toenmalige en voormalige echtgenote)[slachtoffer], heeft begraven en verborgen. De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben. Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. De kwalificatie. Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. De officier van justitie heeft aangevoerd dat er ten aanzien van de onder 3 tenlastegelegde feiten sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank deelt dit standpunt niet. De verdachte heeft immers met betrekking tot het herbegraven en verbergen van [slachtoffer] onder de vloer van het huis op het perceel [pleegplaats] in Nuenen een nieuw besluit genomen, hetgeen maakt dat er geen sprake is van een voortgezette handeling als bedoeld in artikel 56 van het Wetboek van Strafrecht maar van samenloop als bedoeld in artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard. Toepasselijke wetsartikelen. De beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht artikelen: 5, 10, 27, 36b, 36c, 57, 151, 240b, 287. DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID De eis van de officier van justitie. Ten aanzien van de feiten 1 tot en met 3 een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts onttrekking aan het verkeer van de gegevensdragers bevattende kinderporno en teruggave van het testament van [slachtoffer] aan de rechthebbenden en de overige in beslag genomen goederen aan verdachte. De op te leggen straf en maatregel. Bij de beslissing over de straf en maatregel die aan verdachte dienen te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op: a. de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, b. de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Bij de strafoplegging zal de rechtbank enerzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheden ten bezware van verdachte: - de ernst van met name het door verdachte gepleegde en onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd; - de geschokte rechtsorde door met name de feiten 1 en 3; - verdachte heeft door zijn handelen, zoals bewezen verklaard onder feit 1, het slachtoffer beroofd van haar meest kostbare bezit: haar leven. Door dat handelen is het leven van een volwassen vrouw, een moeder van twee jonge kinderen op abrupte wijze beëindigd, waardoor onpeilbaar leed is toegebracht aan familie, vrienden en kennissen van het slachtoffer. Door het begraven en verbergen van het lichaam gedurende een viertal jaren heeft verdachte nog meer leed veroorzaakt, nu de nabestaanden al die tijd in onzekerheid hebben verkeerd over de vraag of het slachtoffer nog in leven was, terwijl door het verzwijgen van haar dood en het verspreiden van talloze pertinente leugens en valse voorwendselen, via onder meer de media, de verdachte de nabestaanden en talloze andere personen in de waan heeft gelaten dat het slachtoffer nog in leven was; - als gevolg van de proceshouding van verdachte blijven er voor de nabestaanden van het slachtoffer cruciale vragen rond de toedracht van haar dood onbeantwoord; - door het bezit van kinderporno laat verdachte direct dan wel indirect seksueel misbruik van jeugdigen en de exploitatie daarvan in stand. Bij de strafoplegging zal de rechtbank anderzijds in het bijzonder rekening houden met de volgende uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren gekomen omstandigheid die tot matiging van de straf heeft geleid: - uit een omtrent de geestvermogens van verdachte uitgebracht rapport door het Pieter Baan Centrum van 16 september 2005 blijkt, dat de door hem gepleegde strafbare feiten zoals bewezen verklaard onder 1 en 3 in verminderde mate aan hem kunnen worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. De rechtbank zal dezelfde straf opleggen als de door de officier van justitie gevorderde, ondanks het feit dat de rechtbank van oordeel is dat er ten aanzien van het onder feit 3 bewezenverklaarde, op grond van het hiervoor overwogene, sprake is van meerdaadse samenloop en niet van de door de officier van justitie betoogde voortgezette handeling. De rechtbank is van oordeel dat de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer, omdat - zoals blijkt uit het onderzoek ter terechtzitting - dit voorwerpen zijn met betrekking tot welke het onder 2 bewezenverklaarde is begaan en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. De rechtbank zal de teruggave gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen aan de rechthebbenden en de verdachte nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze inbeslaggenomen goederen. DE UITSPRAAK. Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij. Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven: t.a.v. feit 1: Doodslag. t.a.v. feit 2: Een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd. t.a.v. feit 3: Een lijk begraven en verbergen, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen, meermalen gepleegd. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. BESLISSING: t.a.v. feit 1, feit 2 en feit 3: - een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen, te weten: een CD, merk Traxada (bevattende kinderporno), een harddisk, merk Seagate (bevattende kinderporno), een CD, merk Trust (bevattende kinderporno), een CD, merk TDK (bevattende kinderporno) en een harddisk, merk Maxtor K20ANY8C (bevattende kinderporno). Teruggave van het inbeslaggenomen goed, te weten: het testament van [slachtof[slachtoffer] aan de rechthebbenden. Teruggave van de inbeslaggenomen goederen, te weten: een brief van notaris (naam notaris) d.d. 7 juli 2000, een handgeschreven brief van [verdachte], een enveloppe met een nota van de notaris d.d. 2 februari 2000, concepttestamenten en een kopie van een 8-mm videofilm, aan veroordeelde. Dit vonnis is gewezen door: mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter, mr. E.C.M. de Klerk en mr. N.M. Spelt, leden, in tegenwoordigheid van G.A.M. de Laat, griffier en is uitgesproken op 30 juni 2006. Mr. Spelt is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.