Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0259

Datum uitspraak2006-07-04
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2275 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Aanvraag langdurigheidstoeslag ten onrechte afgewezen. Gehanteerd beleid College. Bestond aanleiding om van beleid af te wijken?


Uitspraak

05/2275 WWB (rectificatie) Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 maart 2005, 04/912 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College) Datum uitspraak: 4 juli 2006 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Buttolo, werkzaam bij de gemeente Heerlen. II. OVERWEGINGEN De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. Appellante, geboren in 1952, ontvangt sedert 1978 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 10 augustus 2001 heeft het College een eerder aan appellante verleende ontheffing van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid, bedoeld in artikel 113, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Algemene bijstandswet voor een niet nader bepaalde periode gecontinueerd op de grond dat appellante niet arbeidsgeschikt is voor de vrije arbeidsmarkt. Bij datzelfde besluit is appellante een maatregel opgelegd van 5% van de bijstand gedurende één maand. Het tegen de opgelegde maatregel gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Appellante heeft op 22 maart 2004 een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 15 april 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen en daarbij verwezen naar de in augustus 2001 aan appellante opgelegde maatregel. Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2004 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College heeft appellante vanwege de opgelegde maatregel in augustus 2001 onvoldoende meegewerkt aan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Appellante heeft deze uitspraak bestreden. De door het College voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB gehanteerde beleidsregel is volgens haar in strijd met de strekking van deze bepaling. In haar geval is sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van deze beleidsregel had moeten afwijken. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die: a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen; c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en aanvaarden, en; d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen. Het College heeft voor de vaststelling of al dan niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde een beleidsregel geformuleerd. De Raad begrijpt deze beleidsregel, voorzover hier van belang en nader toegelicht ter zitting, aldus dat een persoon die reeds vijf jaar een bijstandsuitkering ontvangt geacht wordt deze voorwaarde te hebben vervuld indien gedurende de in onderdeel a bedoelde periode (hierna: referteperiode) geen maatregel is opgelegd wegens een gedraging bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (verder: Maatregelenbesluit) of geen verlaging van de bijstand wegens het niet voldoen aan de in artikel 9, eerste lid, van de WWB opgenomen verplichting tot arbeidsinschakeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Is daarentegen in de referteperiode wel een dergelijke maatregel opgelegd of een verlaging toegepast, dan wordt de betrokkene niet geacht aan evenbedoelde voorwaarde te hebben voldaan. Anders dan appellante ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College met deze beleidsregel in strijd is gekomen met de hier van belang zijnde algemeen verbindende voorschriften of daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden. Deze beleidsregel is ook in overeenstemming met de uitleg die de Staatssecretaris in zijn brief van 7 december 2004 heeft gegeven aan de commissie voor de Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Kamerstukken II 28 870, nr. 127). Daarin is aangegeven dat de gemeenten zelf bepalen of, en in welke mate sancties en boeten die in het verleden aan de belanghebbende zijn opgelegd in dit kader relevant zijn en dat in beginsel alleen sancties die het gevolg zijn van een verwijtbaar handelen van de belanghebbende ten aanzien van zijn arbeidsinschakeling een rol kunnen spelen. In dit bezien acht de Raad het niet onjuist dat in deze beleidsregel besloten ligt dat ook een maatregel wegens het zich in het verleden (verwijtbaar) niet als werkzoekende (laten) registreren dan wel die registratie niet (tijdig doen) verlengen als een voor de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder c, van de WWB relevante gedraging wordt aangemerkt. De Raad stelt vervolgens vast dat in de referteperiode aan appellante een maatregel is opgelegd in verband met een gedraging genoemd in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, (oud) van het Maatregelenbesluit, te weten het niet tijdig doen verlengen van de inschrijving als werkzoekende bij het (toenmalige) arbeidsbureau. Gelet hierop heeft het College de afwijzing van de aanvraag om een langdurigheidstoeslag gehandhaafd op de grond dat appellante niet voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB gestelde voorwaarde. Het voorgaande brengt mee dat het College heeft besloten in overeenstemming met de ter zake opgestelde beleidsregel. Anders dan de rechtbank ziet de Raad in de beschikbare gegevens bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante die het College aanleiding hadden moeten geven daarvan af te wijken. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat appellante niet alleen in 2001 maar ook daarna niet bemiddelaar en ongeschikt is gebleven voor het verrichten van arbeid op de vrije arbeidsmarkt. Gelet hierop en voorts in aanmerking nemend dat overigens in de referteperiode van gedragingen als bedoeld in artikel 3 van het Maatregelenbesluit geen sprake is geweest, heeft het College appellante niet in redelijkheid kunnen tegenwerpen dat zij in die periode niet heeft voldaan aan het in artikel 36, eerste lid, onderdeel c, van de WWB opgenomen vereiste. Dit betekent dat het besluit van het College van 1 juni 2004 wegens strijd met artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 juni 2004 vernietigen. De Raad ziet voorts aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en artikel 36, eerste en vijfde lid, van de WWB, zelf in de zaak te voorzien. Uit de gedingstukken leidt de Raad af dat appellante op 1 januari 2004 voldeed aan de in artikel 36, eerste lid, onderdelen a, b en d, gestelde voorwaarden. Dit brengt, in samenhang bezien met hetgeen hiervoor is overwogen, mee dat het College ten onrechte heeft geweigerd appellante de gevraagde langdurigheidstoeslag toe te kennen. De Raad zal daarom het primaire besluit herroepen en bepalen dat deze toeslag met ingang van 1 januari 2004 aan appellante wordt toegekend tot het bedrag zoals dat in 2004 gold voor een alleenstaande. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 1 juni 2004; Herroept het besluit van 15 april 2004; Bepaalt dat de gevraagde langdurigheidstoeslag met ingang van 1 januari 2004 aan appellante wordt toegekend tot een bedrag van € 324,--; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Heerlen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en G.A.J. van den Hurk en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2006. (get.) Th.C. van Sloten. (get.) P.C. de Wit.