Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY0435

Datum uitspraak2006-06-13
Datum gepubliceerd2006-07-05
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0401531
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het gaat in dit geschil om het volgende. (a) Op het perceel van [appellant] in de gemeente Oirschot rust onder het thans vigerende bestemmingsplan de bestemming "agrarische doeleinden B". Onder dit bestemmingsplan is het [appellant] in beginsel toegestaan op zijn perceel een mini-camping met 3 bed-en-breakfastkamers te exploiteren; [appellant] heeft dat vanaf 1997 gedaan. (b) Op 17 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van de gemeente Oirschot het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld; in dat bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] een woonbestemming toegekend. De provincie Noord-Brabant heeft dit nieuwe bestemmingsplan goedgekeurd, maar (onder meer) [appellant] is daartegen in beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze heeft het goedkeuringsbesluit vernietigd (onder meer) voor zover daarbij goedkeuring was verleend aan het plandeel voor de gronden van [appellant]. Vervolgens heeft de gemeente Oirschot het nieuwe bestemmingsplan herzien; in dat nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] een agrarische bestemming toegekend. (c) [appellant] heeft in gebouwen op zijn perceel appartementen (met douches, toiletten en wastafels) ten behoeve van seizoenarbeiders gemaakt. [appellant] heeft daarvoor geen vergunning gevraagd en gekregen. Bij besluit van 28 februari 2003 [..] heeft de gemeente aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet, dit voor het geval [appellant] binnen 12 weken na verzending van het schrijven een aantal in dat schrijven genoemde punten niet had uitgevoerd.


Uitspraak

typ. MdL rolnr. C0401531/HE ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH, eerste kamer, van 13 juni 2006, gewezen in de zaak van: [APPELLANT], wonende te [plaats], appellant, procureur: mr. P.W.H.M. Dijkmans, tegen: de gemeente OIRSCHOT, zetelende te Oirschot, geïntimeerde, procureur: mr. J.P.F.W. van Eijck, op het bij exploot van dagvaarding d.d. 27 oktober 2004 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch onder rolnummer 109013/HA ZA 04-826 op 29 september 2004 uitgesproken tussen appellant - nader te noemen [appellant] - als opposant en geïntimeerde - nader te noemen de gemeente - als geopposeerde. 1. De procedure in eerste aanleg Hiervoor verwijst het hof naar het beroepen vonnis en het daaraan voorafgegane comparitievonnis van 16 juni 2004, welke vonnissen zich bij de stukken bevinden. 2. De procedure in hoger beroep Bij memorie van grieven heeft [appellant] vier grieven aangevoerd en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. Vervolgens heeft de gemeente onder overlegging van producties de grieven bestreden en geconcludeerd als in die memorie nader omschreven. [appellant] heeft daarna een akte genomen en de gemeente een antwoordakte. Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd. 3. De grieven Voor de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven. 4. De beoordeling van de grieven 4.1. De grieven richten zich niet tegen de door de rechtbank in het eindvonnis vastgestelde feiten. Het hof gaat van dezelfde feiten uit. 4.2. Het gaat in dit geschil om het volgende. (a) Op het perceel van [appellant] in de gemeente Oirschot rust onder het thans vigerende bestemmingsplan de bestemming "agrarische doeleinden B". Onder dit bestemmingsplan is het [appellant] in beginsel toegestaan op zijn perceel een mini-camping met 3 bed-en-breakfastkamers te exploiteren; [appellant] heeft dat vanaf 1997 gedaan. (b) Op 17 oktober 2000 heeft de gemeenteraad van de gemeente Oirschot het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" vastgesteld; in dat bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] een woonbestemming toegekend. De provincie Noord-Brabant heeft dit nieuwe bestemmingsplan goedgekeurd, maar (onder meer) [appellant] is daartegen in beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze heeft het goedkeuringsbesluit vernietigd (onder meer) voor zover daarbij goedkeuring was verleend aan het plandeel voor de gronden van [appellant]. Vervolgens heeft de gemeente Oirschot het nieuwe bestemmingsplan herzien; in dat nieuwe bestemmingsplan is aan het perceel van [appellant] een agrarische bestemming toegekend. (c) [appellant] heeft in gebouwen op zijn perceel appartementen (met douches, toiletten en wastafels) ten behoeve van seizoenarbeiders gemaakt. [appellant] heeft daarvoor geen vergunning gevraagd en gekregen. (a) Bij besluit van 28 februari 2003 (productie 2 bij de conclusie van antwoord in verzet) heeft de gemeente aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd op grond van het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet, dit voor het geval [appellant] binnen 12 weken na verzending van het schrijven een aantal in dat schrijven genoemde punten niet had uitgevoerd. Tot die punten behoorden onder meer: "- de zonder vergunning aangebrachte voorzieningen in de noordelijk gelegen aanbouw van gebouw F (waarvan afgesproken is dat u daarvoor een bouwvergunning zult aanvragen) te weten 3 douches, 4 toiletten en 2 wastafels te verwijderen en verwijderd houden; - de zonder vergunning uitgevoerde verbouwing van het achterste gedeelte van (...) de woonboerderij (gebouw G) ongedaan te maken door de onder e. aangeduide voorzieningen [t.w. twee grote slaapgelegenheden op de begane grond met douche en toiletvoorziening, vier slaapkamers op de eerste verdieping met douche en toilet en een slaapkamer op de zolder, hof] in zijn geheel te verwijderen en verwijderd te houden en het bouwwerk in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 2 november 2000 voor de herbouw van de woonboerderij; - de (zonder bouwvergunning) aangebrachte voorzieningen in de garage (gebouw E) met het oog op daadwerkelijke bewoning van dat gebouw (keuken, douche en de indeling in kamers) te verwijderen en verwijderd houden en in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning van 11 december 1986 voor de oprichting van een garage/berging". Aan deze last heeft de gemeente een dwangsom verbonden "van E. 4000,00 per dag dat de hierboven genoemde illegale activiteiten voortduren tot een maximum van E. 200.000,00". (e) [appellant] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 24 juni 2003 (productie 7 bij conclusie van antwoord in verzet) heeft de gemeente overeenkomstig het advies van de Commissie Bezwaar- en beroepschriften, de bezwaren gegrond verklaard voor zover [appellant] al aan het gestelde in het besluit had voldaan, en overigens het bezwaar ongegrond verklaard; daarbij zijn de hiervoor onder (d) genoemde verplichtingen gehandhaafd. (f) [appellant] heeft tegen laatstgenoemd besluit beroep ingesteld bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector bestuursrecht, en bij fax van 31 juli 2003 heeft [appellant] verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 15 augustus 2003 heeft de Voorzieningenrechter het beroep van [appellant] ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. [appellant] heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep of een ander rechtsmiddel ingesteld. (g) Op 19 augustus 2003 heeft een gesprek plaatsgehad tussen wethouder Van den Oord van de gemeente en [appellant], waarbij ook de gemachtigde van [appellant] aanwezig was. De wethouder heeft tijdens dat gesprek toegezegd niet vóór maandagmiddag 25 augustus 2003 controleurs te zullen sturen. (h) Op 26 augustus 2003 hebben controleurs van de gemeente het perceel van [appellant] bezocht. Daarvan is procesverbaal opgemaakt. Ook op 29 augustus 2003 heeft een controle plaatsgehad, waarvan procesverbaal is opgemaakt (producties 16 en 17 bij conclusie van antwoord in verzet). Volgens de controleurs was gebouw E door middel van scheidingswanden ingericht om te kunnen worden gebruikt als woning en was dat gebouw met eenvoudige handelingen weer geschikt te maken als woning; in gebouw G was volgens de controleurs geen sprake van algehele verwijdering van het sanitair omdat de wastafels, toiletpotten en waterleidingen in de slaapkamers op de eerste etage nog aanwezig waren. (i) Bij controle op 16 september 2003 (productie 18 bij de conclusie van antwoord in verzet) is geconstateerd dat op de begane grond en de eerste etage van de woonboerderij inmiddels alle separatiewanden waren verwijderd. (j) Bij brief van 7 oktober 2003 (productie 19 bij conclusie van antwoord in verzet) heeft de gemeente aan [appellant] meegedeeld: "Uit gehouden controles d.d. 26 september en 29 september 2003 is gebleken dat U niet volledig gehoor heeft gegeven aan de opgelegde last. Eerst uit de op 15 september 2003 uitgevoerde controle is gebleken dat U volledig heeft voldaan aan de bovengenoemde last. Dit houdt in dat U in de periode van 19 augustus 2003 tot en met 29 september 2003 heeft gehandeld in strijd met onze beslissing op bezwaar d.d. 24 juni 2003, verzonden 30 juni 2003, juncto het besluit tot het opleggen van een dwangsom d.d. 28 februari 2003, aangetekend verzonden 4 maart 2003. Wij verzoeken U dan ook gelet op de geconstateerde overtredingen een bedrag van E. 44.000,--, zijnde 11 dagen ad E. 4.000,--, binnen twee weken na verzenddatum dezer brief over te maken ()." Waar in deze brief wordt gesproken over "26 en 29 september 2003" is naar het oordeel van het hof kennelijk bedoeld 26 augustus en 29 augustus 2003. Op die data hebben immers de controles plaatsgehad, en de periode van 19 tot en met 29 augustus bedraagt elf dagen. 4.3. In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat de rechtbank [appellant] tot goed opposant verklaart tegen het dwangbevel van de gemeente (waarbij de gemeente naast de eerder genoemde E. 44.000,00 een bedrag van E. 7.934,63 aan invorderingskosten had gevorderd) en bedoeld dwangbevel buiten effect zal stellen, met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure. Nadat de gemeente verweer had gevoerd, heeft de rechtbank het dwangbevel vernietigd voor zover daarin bepaald wordt dat [appellant] gehouden is tot betaling van een vordering ad E. 7.854,00 aan invorderingskosten, en bepaald dat de door [appellant] te betalen invorderingskosten E. 80,63 bedragen, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proces-kosten tussen partijen gecompenseerd. 4.4. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop. Het hof dient er in deze verzetprocedure in beginsel van uit te gaan dat de dwangsombeschikking - nu het beroep daartegen van [appellant] bij de bestuursrechter niet heeft geleid tot vernietiging daarvan - zowel wat de inhoud als wat de wijze van totstandkoming betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Wel heeft de rechter in de verzetprocedure de vrijheid om de last tot een concreet omschreven prestatie naar doel en strekking daarvan uit te leggen (HR 8 november 2002, NJ 2002, 613). Voorts geldt dat de rechter in de verzetprocedure geen bevoegdheid heeft om de door een andere rechter opgelegde dwangsom te matigen, maar dat wel sprake kan zijn van rechtsverwerking en misbruik van recht of anderszins strijd van de beginselen van behoorlijk bestuur, die aan gehele of gedeeltelijke executie in de weg kunnen staan. 4.5. Grief 1 voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het innen van de dwangsommen niet zodanig in strijd is met redelijkheid en billijkheid dat de gemeente daartoe niet mag overgaan. [appellant] licht deze grief toe door te stellen dat de hele discussie over de afbraak van de door hem aangebrachte voorzieningen een rechtstreeks gevolg is van een onjuiste beslissing van de gemeente in 2000. Het ontwerp-bestemmingsplan van de gemeente is door de Raad van State immers vernietigd voor zover daarbij aan het perceel van [appellant] slechts een woonbestemming was toegekend. 4.6. De grief faalt. Ook als ervan wordt uitgegaan dat [appellant] gerechtigd is tot het aanhouden van een minicamping en drie bed-and-breakfastkamers met alle daarbij behorende voorzieningen, dan blijft de omvang van de door hem feitelijk aangebrachte voorzieningen zodanig dat deze de toelaatbare voorzieningen verre te boven gaat. Bovendien heeft de gemeente in de memorie van antwoord - door [appellant] in zijn daarna genomen akte onvoldoende weersproken - aangevoerd dat [appellant] niet beschikte over de voor de wel toegestane voorzieningen benodigde vrijstellingen en ontheffingen. Daar komt bij dat een besluit tot het opleggen van bestuursdwang niet voor vernietiging in aanmerking komt op de enkele grond dat deze verband houdt met een bestemmingsplan dat in zoverre is vernietigd (vgl. HR 17 december 2004, NJ 2005,60). 4.7. Grief 2 voert aan dat de gemeente haar last onder dwangsom onduidelijk heeft geformuleerd en dat het risico van die onduidelijkheid voor rekening van de gemeente moet blijven. [appellant] licht dat toe door te stellen dat onduidelijk is wat de gemeente bedoelt met "verwijderen". Grief 3 voert aan dat [appellant] wel aan de last onder dwangsom heeft voldaan. Grief 4 voert aan dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel geeft over de vraag of de scheidingswanden mochten blijven staan totdat de gemeente had beslist op de door [appellant] aangevraagde bouwvergunning. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. 4.8. De grieven falen. Het hof overweegt daartoe als volgt. 4.8.1. De door de gemeente in de brief van 28 februari 2003 gebruikte term "verwijderen en verwijderd houden" moet worden gelezen in verband met de rest van deze brief. Wat betreft de voorzieningen in gebouw G (de woonboerderij) constateert de gemeente eerst (op bladzijde 2 van de brief) dat in dat gebouw twee grote slaapgelegenheden zijn ingericht met douche en toiletvoorziening op de begane grond, vier slaapkamers aanwezig zijn op de eerste verdieping voorzien van douche en toilet, en op de zolder een slaapkamer met douche en toilet is aangetroffen. De gemeente kenmerkt dit als het zonder bouwvergunning veranderen van dit gedeelte van de woonboerderij. Op pagina 7 van de brief verlangt de gemeente dan het ongedaan maken van deze zonder vergunning uitgevoerde verbouwing in de woonboerderij, dit door de eerder genoemde voorzieningen in hun geheel te verwijderen en verwijderd houden en het in overeenstemming brengen van dat bouwwerk met de eerder verleende bouwvergunning. Het (zonder vergunning) inrichten van slaapgelegenheden of slaapkamers heeft blijkens deze brief kennelijk niet alleen betrekking op het aanbrengen van douches en toiletten, maar ook op het plaatsen van separatiewanden waardoor deze ruimten zijn gecreëerd. [appellant] kan dan ook in redelijkheid niet gemeend hebben dat met het slechts ontkoppelen van de toiletvoorzieningen en douches - die, naar uit het proces-verbaal van 29 augustus 2003 blijkt, toen nog in de nog bestaande, en dus niet door het demonteren van de separatiewanden verwijderde, slaapgelegenheden en slaapkamers aanwezig waren - aan deze verplichting was voldaan. Uit de brief volgt immers dat het gebouw weer in overeenstemming diende te worden gebracht met de bouwvergunning, zodat ook de slaapgelegenheden als zodanig moesten worden verwijderd, en daartoe dienden de separatiewanden ook te worden weggenomen. Soortgelijke overwegingen gelden voor de verplichtingen van [appellant] ten aanzien van gebouw E. 4.8.2. De last was derhalve voldoende duidelijk, zodat grief 2 faalt. 4.8.3. Omdat vast staat dat [appellant] in ieder geval de scheidingswanden in de woonboerderij niet tijdig heeft weggehaald (dat is immers pas gebeurd tussen de opname op 29 augustus en die op 15 september 2003) faalt ook grief 3. 4.8.4. Ook de stelling van [appellant] dat de scheidingswanden mochten blijven staan totdat de gemeente had beslist over de aangevraagde bouwvergunning faalt. [appellant] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat op 19 augustus 2003 een bespreking heeft plaatsgehad met onder meer de wethouder van de gemeente. Daarbij zou door de wethouder zijn toegezegd dat niet vóór maandagmiddag 25 augustus 2003 controleurs zouden worden gestuurd, en zou de verwijdering van de separatiewanden in de berging aan de orde gekomen zijn. Enkele dagen later zou de wethouder [appellant] telefonisch te verstaan hebben gegeven dat de gemeente, hangende de aanvraagfase van de bouwvergunning, geen nader uitstel voor de opgedragen verwijdering kon verlenen en dat [appellant] zekerheidshalve ook de separatiewanden in de berging diende te verwijderen. [appellant] heeft van die stellingen ook bewijs aangeboden. Uit deze stellingen kan echter niet worden afgeleid dat de wethouder ermee heeft ingestemd dat [appellant] de separatiewanden liet staan in afwachting van het verkrijgen van een bouwvergunning, zodat het bewijsaanbod terzake van deze - door de gemeente ontkende - stelling kan worden gepasseerd. In hoger beroep stelt [appellant] dat hij alle voorzieningen heeft verwijderd, behalve de scheidingswanden, dit omdat hij - conform de afspraak met de wethouder - wilde wachten op het standpunt van de gemeente over het al dan niet bouwvergunningplichtig zijn van de scheidingswanden. Het hof constateert dat de stellingen van [appellant] in hoger beroep wat dit betreft zonder nadere explicatie afwijken van die in eerste aanleg. [appellant] stelt thans - zo begrijpt het hof - dat hij met de wethouder had afgesproken dat hij met het verwijderen van de wanden mocht wachten op het standpunt van de gemeente; in eerste aanleg heeft hij gesteld dat de gemeente geen nader uitstel kon verlenen en dat hij ook de wanden moest verwijderen. Daar komt bij dat het volgens de stellingen van [appellant] in eerste aanleg (alleen) ging om de separatiewanden in de berging (kennelijk gebouw E, de garage, waarvoor een bouwvergunning was verleend als garage/berging), en niet om de separatiewanden in de woonboerderij, welke wanden volgens het proces-verbaal van 16 september 2003 eerst na 29 augustus 2003 zijn verwijderd. Als er al een toezegging van de wethouder zou zijn geweest, dan heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat die ook betrekking had op de separatiewanden in de woonboerderij, zodat onderzoek naar de stelling van [appellant] over toezeggingen inzake de wanden van de berging niet noodzakelijk is. Een toezegging dat de wanden in de woonboerderij mochten blijven staan is immers gesteld noch gebleken. 4.9. De slotsom is dat alle grieven falen, en dat er geen gronden zijn de inning van de verbeurde dwangsommen geheel of ten dele te weigeren. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. 5. De beslissing Het hof: bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 september 2004; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente begroot op E. 288,00 voor verschotten en E. 1631,00 voor salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Begheyn, Hendriks-Jansen en Fikkers en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof op 13 juni 2006.