Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY2888

Datum uitspraak2006-06-09
Datum gepubliceerd2006-07-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersBK-04/02292
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beschikking vrijstelling omzetbelasting en belasting van personenauto's en motorijwielen


Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE tweede meervoudige belastingkamer 9 juni 2006 nummer BK-04/02292 UITSPRAAK op het beroep van het A van de republiek A te B tegen de uitspraak van de Inspecteur de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Haaglanden, betreffende na te noemen beschikking. 1. Verzoek, beschikking en bezwaar 1.1. Bij beschikking van 15 maart 2004 heeft de Inspecteur afwijzend beslist op het verzoek van belanghebbende om toekenning van een bijzonder kenteken en om vrijstelling te verlenen van omzetbelasting en belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM). 1.2. Het tegen de beschikking gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen. 2. Loop van het geding 2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van ? 272. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft afgezien van de hem geboden gelegenheid tot het indienen van een conclusie van dupliek. 2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 28 april 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. 3. Vaststaande feiten Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan: 3.1. Belanghebbende wordt geleid door een honorair consul. De republiek A heeft geen andere consulaire of diplomatieke vertegenwoordigingen in Nederland. 3.2. Belanghebbende heeft in 2004 een personenauto aangeschaft bij een autodealer te Weesp. De koopprijs bedroeg ? 43.950 exclusief omzetbelasting en BPM. De auto was bestemd om te worden gebruikt als dienstauto voor het A. Het verzoek om een bijzonder kenteken en om vrijstelling van omzetbelasting en BPM betreft deze auto. 3.3. Vanwege het uitblijven van een goedkeurende beschikking op het verzoek is de auto (door)verkocht aan een derde. Belanghebbende heeft geen omzetbelasting en BPM betaald. 4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen 4.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende ter zake van de auto recht heeft op een bijzonder kenteken en op vrijstelling van omzetbelasting en BPM, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. 4.2. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof naar de gedingstukken. 5. Overwegingen omtrent het geschil en ambtshalve 5.1. Indien en voor zover het Hof in dit geschil niet de bevoegde rechter als bedoeld in artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is, zal het Hof - uit een oogpunt van proceseconomie en mede gelet op het bepaalde in artikel 58, tweede lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie - deze uitspraak doen bij wijze van plaatsvervanging voor het bevoegde gerechtshof. 5.2. Indien en voor zover belanghebbende - gezien het feit dat de belastingen waarvoor vrijstelling werd gevraagd niet zijn betaald en ook niet meer zullen worden betaald - nog belang heeft bij de onderhavige procedure, en veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat de door de Inspecteur gegeven beschikking vatbaar is voor bezwaar en beroep bij de belastingrechter, overweegt het Hof als volgt. 5.3. Belanghebbende beroept zich in de eerste plaats op artikel 62 van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen (hierna: het Verdrag). Naar zijn mening moet de auto worden gerekend tot de aldaar genoemde goederen. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat - zoals het slot van voormelde bepaling eist - de auto is aangeschaft door of op verzoek van de zendstaat A, kan de auto niet worden gerekend tot de in artikel 62 van het Verdrag bedoelde goederen die zijn bestemd voor het officiële gebruik van een consulaire post en kan hij evenmin daarmee op één lijn worden gesteld. Het gestelde in de préambule van het Verdrag doet daaraan niet af. 5.4. Belanghebbende kan zich er voorts niet in vinden dat de gevraagde vrijstellingen niet worden verleend aan een door een honorair consul geleide consulaire vertegenwoordiging terwijl zij wel worden verleend aan een door een beroepsconsul geleide consulaire vertegenwoordiging. Belanghebbende acht zulks in strijd met het gelijkheidsbeginsel. 5.5. De fiscale vrijstellingen voor consulaire vertegenwoordigingen zijn - voor zover hier van belang - neergelegd in de hoofdstukken II en III van het Verdrag, alsmede in artikel 39 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in verbinding met de artikelen 32 tot en met 41 van de Uitvoeringsregeling AWR (hierna: de Uitvoeringsregeling). Het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 21 januari 2003, nr. IFZ2002/1208M (BNB 2003/130, hierna: het Besluit) bevat een nadere uiteenzetting van zijn beleid dienaangaande. 5.6. Hoofdstuk II van het Verdrag, dat blijkens artikel 1, tweede lid, daarvan betrekking heeft op door beroepsconsulaire ambtenaren geleide consulaire posten, bevat geen voor het onderhavige geschil relevante bepalingen die voor belanghebbende gunstiger uitwerken dan de bepalingen van hoofdstuk III van het Verdrag. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel voor wat betreft het Verdrag faalt reeds om die reden. In dit verband verdient opmerking dat de auto niet kan worden gerekend tot de in artikel 50, eerste lid, onderdeel a, van het Verdrag bedoelde goederen voor het officiële gebruik van een consulaire post en evenmin daarmee op één lijn kan worden gesteld. 5.7. Met betrekking tot de Uitvoeringsregeling moet voorop worden gesteld dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat met de daarin gebezigde begrippen 'beroepsconsulaire vertegenwoordigingen' en 'honoraire consulaire vertegenwoor-digingen' wordt gedoeld op consulaire vertegenwoordigingen die worden geleid door een beroepsconsul respectievelijk op consulaire vertegenwoordigingen die worden geleid door een honorair consul. Hetzelfde geldt voor de in het Besluit gebezigde uitdrukkingen 'beroepsconsulaten' en 'honoraire consulaten'. 5.8. De Uitvoeringsregeling en het Besluit vormen de uitwerking van het bepaalde in artikel 39 AWR. Ingevolge dat artikel wordt vrijstelling van belasting verleend indien het volkenrecht, dan wel naar het oordeel van de minister van Financiën het internationale gebruik, daartoe noopt. De minister is bevoegd daartoe nadere regelen te stellen. 5.9. Tussen consulaire vertegenwoordigingen die worden geleid door een beroepsconsul en consulaire vertegenwoor-digingen die worden geleid door een honorair consul bestaan wezenlijke verschillen in onder meer diplomatieke status, bevoegdheden, werkzaamheden en bezoldiging. Dit onderscheid wordt, getuige onder meer het Verdrag, in internationaal verband breed erkend. 5.10. In dit licht bezien is er onvoldoende aanleiding om te veronderstellen dat het volkenrecht ertoe noopt de beide soorten consulaire vertegenwoordigingen voor wat betreft de toekenning van fiscale vrijstellingen op één lijn te stellen. De minister van Financiën is kennelijk ook niet van oordeel dat het internationale gebruik daartoe noopt, getuige de verschillende wijze waarop de beide soorten consulaire vertegenwoordigingen in de Uitvoeringsregeling worden behandeld. In het licht van de hierboven genoemde verschillen en gelet op de hem te dezen toekomende beoordelingsvrijheid heeft de minister zulks ook kunnen oordelen. 5.11. Op grond van het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat in de Uitvoeringsregeling en het Besluit, waarin consulaire vertegenwoordigingen die worden geleid door een honorair consul en consulaire vertegenwoordigingen die worden geleid door een beroepsconsul ten aanzien van de omzetbelasting en de BPM verschillend worden behandeld, sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel. 5.12. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. De overige door hem aangevoerde grieven doen daaraan niet af. Het beroep is mitsdien ongegrond. 6. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 8. Beslissing Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Sanders, Tromp en van Walderveen. De beslissing is op 9 juni 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier. (Van der Zande) (Sanders) aangetekend aan partijen verzonden: Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd. 2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: - de naam en het adres van de indiener; - de dagtekening; - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; - de gronden van het beroep in cassatie. Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten. ?? nummer BK-04/02292 blz. 6/6